weekverhaal week 28
Geheim
De deur van de klas is dicht. Dat is vreemd. ‘Als de deur open is, kan de wereld zo binnen komen. En onze verhalen naar buiten stromen,’ zei Guus eens. Maar nu is de deur dicht. Guus staat ervoor. Niemand kan naar binnen. De hele wereld niet. Zelfs de kinderen niet. Of wel?
‘In onze wereld wacht een geheim. Een geheim alleen van onze wereld. En niet van de hele wereld,’ fluistert Guus.
‘Mag dan geen verhaal naar buiten,’ vraagt Lesley.
‘Dit ligt aan het geheim. Kom maar mee. Wel stil, want geheimen zijn stil. Stil en gloeiend. Gloeiend van nieuwsgierigheid.’
De deur gaat langzaam open. De kinderen sluipen achter Guus aan. Op de lessenaar staat een fles. Een fles met een briefje. De nieuwsgierigheid maakt de kinderen druk. Dit is niet goed voor het geheim. Anders vliegt het de klas uit. De wereld in. En dat mag niet. Het moet bij ons blijven. Dicht bij ons. Zo dicht. Zo warm. Zo gloeiend. De kurk gaat van de fles. Het kaarsenvet tegen het zeewater zit er nog op. De smalle tovervingers van Guus halen het briefje uit de fles. De kinderen verdringen zich om Guus. Enkele staan op hun tenen. Ze willen meelezen.
‘Zing hier je lied.’ De stem van Guus klinkt plechtig. Even is het stil. De kinderen kijken verbaasd. De mond van Joyce valt open. 'Aan de boom...' 'Ja, Joyce, aan de boom hing ook een briefje over het lied. Van Lief, Leen, Al en Vogel.' 'En,' zegt Joyce, 'op schoolreis verelde u over een liedje afmaken.'
‘La, la, la,’ Rob begint te zingen. Een paar kinderen zingen mee. Een eenvoudig liedje zonder woorden. ‘La, la, la.’
‘Zing hier je lied,’ Guus leest het nog eens. De kinderen willen meer horen.
‘Welk lied?’ vraagt Lesley.
‘Het lied dat nog niet af is,’ zegt Ron.
‘Hier begrijp ik niets van. Niets. Helemaal niets. Ik vind het helemaal niet leuk meer. Al een hele tijd vind ik het niet leuk meer.’ Kevin staat met zijn armen over elkaar.
‘Niet leuk? Ingewikkeld bedoel je,’ zegt Lesley.
‘Uitgewikkeld,’ piept Rob heel raar.
Guus houdt het blaadje omhoog. De kinderen verdringen zich. Ze willen het allemaal met eigen ogen zien. Ze stoten tegen het buro. De fles valt om en valt op de grond. Scherven liggen op de vloer.
‘Op het strand was het nog een fles. Nu zijn het scherven. Maar het briefje is gered.’ Guus gaat zitten.
Arthur pakt blik en veger. Hij ruimt de stukken fles op. Op de schouder van Kevin ligt de hand van Guus. ‘Kevin, het mag niet ingewikkeld zijn. Het hoeft ook niet leuk te zijn. Of gewoon. Het is er gewoon. Wat je ervan maakt, moet jezelf weten. Ik maak er een lied van. Een lied voor ons allemaal. In onze wereld. Onze eigen wereld. En we zingen het de klas uit.’ ‘Wanneer is het af, meester?’
Guus wacht even. ‘Gisteren, vandaag, morgen.’
‘Wat is dat stom? Gisteren, vandaag, morgen!’ Dat zegt Jessica. ‘Niks stom. Dat is niet stom!’ De stem van Guus klinkt hard. ‘Nog twee weken zijn we bij elkaar. Twee weken. En jij zegt: stom. Waren die twee weken maar om. Ga maar zitten.’
Zwijgend gaan ze naar hun plaats. Wat doet Guus raar. Daar begrijpen ze niets van. Zou Guus blij zijn, dat ze weggaan? Of net niet? Waarom is het lied niet af? 'Waar komt die fles vandaan,' vraagt Deniz.
‘Van het strand! Die heb ik op het strand gevonden. Bij het schoolreisje van de juffrouwen en de meesters. En toen ik terugkwam, hing aan de boom voor de klas het briefje van Rob en Ron: Meester, wanneer is het lied af? Ik weet niet wanneer het af is. Wel dat we gaan als het af is.’
‘Hoe weten wij dat?’ vraagt Ron.
‘Als jullie weggaan, kan wie wil wachten. Of terugkomen. Zo kunnen wij samen verdergaan.’ Guus kijkt Kevin aan. ‘Ingewikkeld, Kevin?’
‘Ik ga mee meester.’
‘Aan de boom zal op een dag een blaadje hangen. Een blaadje van papier met een lied. Aan de boom die ons vertelt van de nieuwe lente. Ons beschermt tegen de hete zomer. Ons verwarmt met de herfstkleuren. Ons laat rusten in de winter. De boom van onze verhalen. Van Lief, Leen, Al en Vogel. Die boom draagt het lied. Ons lied.’
‘Waar gaan wij dan naar toe?’
‘Joyce, naar de plek waar de fles lag. Naar het strand. Waar de scherven samen nog fles waren. Samen een brief brachten. Daar klinkt ons lied.’
Arthur stoot Kevin aan. ‘Ga je mee?’
Kevin zegt niets. ‘Alleen maar zingen aan het strand. Nee, dat vind ik niets.’
‘Ben je gek,’ schreeuwt Guus die het gehoord heeft. ‘We gaan tenten bouwen. Kampvuur maken. Eten koken. In de zee zwemmen. Eilanden ontdekken. Boten bouwen. Piraten jagen.’
Iedereen juicht. Iedereen wil mee. Nog twee weken. Twee saaie weken. En dan maar wachten. Tot het vakantie is. Tot het lied aan de boom hangt. Nee, dat nooit. Geen saaie twee weken. Guus holt naar de gang. Hij rolt de brandslang af. ‘Allemaal naar buiten. Spuiten!’
De druppels spetteren in het rond. De kinderen zijn nat. En Guus is niet nat. Maar kletsnat.
Geheim
De deur van de klas is dicht. Dat is vreemd. ‘Als de deur open is, kan de wereld zo binnen komen. En onze verhalen naar buiten stromen,’ zei Guus eens. Maar nu is de deur dicht. Guus staat ervoor. Niemand kan naar binnen. De hele wereld niet. Zelfs de kinderen niet. Of wel?
‘In onze wereld wacht een geheim. Een geheim alleen van onze wereld. En niet van de hele wereld,’ fluistert Guus.
‘Mag dan geen verhaal naar buiten,’ vraagt Lesley.
‘Dit ligt aan het geheim. Kom maar mee. Wel stil, want geheimen zijn stil. Stil en gloeiend. Gloeiend van nieuwsgierigheid.’
De deur gaat langzaam open. De kinderen sluipen achter Guus aan. Op de lessenaar staat een fles. Een fles met een briefje. De nieuwsgierigheid maakt de kinderen druk. Dit is niet goed voor het geheim. Anders vliegt het de klas uit. De wereld in. En dat mag niet. Het moet bij ons blijven. Dicht bij ons. Zo dicht. Zo warm. Zo gloeiend. De kurk gaat van de fles. Het kaarsenvet tegen het zeewater zit er nog op. De smalle tovervingers van Guus halen het briefje uit de fles. De kinderen verdringen zich om Guus. Enkele staan op hun tenen. Ze willen meelezen.
‘Zing hier je lied.’ De stem van Guus klinkt plechtig. Even is het stil. De kinderen kijken verbaasd. De mond van Joyce valt open. 'Aan de boom...' 'Ja, Joyce, aan de boom hing ook een briefje over het lied. Van Lief, Leen, Al en Vogel.' 'En,' zegt Joyce, 'op schoolreis verelde u over een liedje afmaken.'
‘La, la, la,’ Rob begint te zingen. Een paar kinderen zingen mee. Een eenvoudig liedje zonder woorden. ‘La, la, la.’
‘Zing hier je lied,’ Guus leest het nog eens. De kinderen willen meer horen.
‘Welk lied?’ vraagt Lesley.
‘Het lied dat nog niet af is,’ zegt Ron.
‘Hier begrijp ik niets van. Niets. Helemaal niets. Ik vind het helemaal niet leuk meer. Al een hele tijd vind ik het niet leuk meer.’ Kevin staat met zijn armen over elkaar.
‘Niet leuk? Ingewikkeld bedoel je,’ zegt Lesley.
‘Uitgewikkeld,’ piept Rob heel raar.
Guus houdt het blaadje omhoog. De kinderen verdringen zich. Ze willen het allemaal met eigen ogen zien. Ze stoten tegen het buro. De fles valt om en valt op de grond. Scherven liggen op de vloer.
‘Op het strand was het nog een fles. Nu zijn het scherven. Maar het briefje is gered.’ Guus gaat zitten.
Arthur pakt blik en veger. Hij ruimt de stukken fles op. Op de schouder van Kevin ligt de hand van Guus. ‘Kevin, het mag niet ingewikkeld zijn. Het hoeft ook niet leuk te zijn. Of gewoon. Het is er gewoon. Wat je ervan maakt, moet jezelf weten. Ik maak er een lied van. Een lied voor ons allemaal. In onze wereld. Onze eigen wereld. En we zingen het de klas uit.’ ‘Wanneer is het af, meester?’
Guus wacht even. ‘Gisteren, vandaag, morgen.’
‘Wat is dat stom? Gisteren, vandaag, morgen!’ Dat zegt Jessica. ‘Niks stom. Dat is niet stom!’ De stem van Guus klinkt hard. ‘Nog twee weken zijn we bij elkaar. Twee weken. En jij zegt: stom. Waren die twee weken maar om. Ga maar zitten.’
Zwijgend gaan ze naar hun plaats. Wat doet Guus raar. Daar begrijpen ze niets van. Zou Guus blij zijn, dat ze weggaan? Of net niet? Waarom is het lied niet af? 'Waar komt die fles vandaan,' vraagt Deniz.
‘Van het strand! Die heb ik op het strand gevonden. Bij het schoolreisje van de juffrouwen en de meesters. En toen ik terugkwam, hing aan de boom voor de klas het briefje van Rob en Ron: Meester, wanneer is het lied af? Ik weet niet wanneer het af is. Wel dat we gaan als het af is.’
‘Hoe weten wij dat?’ vraagt Ron.
‘Als jullie weggaan, kan wie wil wachten. Of terugkomen. Zo kunnen wij samen verdergaan.’ Guus kijkt Kevin aan. ‘Ingewikkeld, Kevin?’
‘Ik ga mee meester.’
‘Aan de boom zal op een dag een blaadje hangen. Een blaadje van papier met een lied. Aan de boom die ons vertelt van de nieuwe lente. Ons beschermt tegen de hete zomer. Ons verwarmt met de herfstkleuren. Ons laat rusten in de winter. De boom van onze verhalen. Van Lief, Leen, Al en Vogel. Die boom draagt het lied. Ons lied.’
‘Waar gaan wij dan naar toe?’
‘Joyce, naar de plek waar de fles lag. Naar het strand. Waar de scherven samen nog fles waren. Samen een brief brachten. Daar klinkt ons lied.’
Arthur stoot Kevin aan. ‘Ga je mee?’
Kevin zegt niets. ‘Alleen maar zingen aan het strand. Nee, dat vind ik niets.’
‘Ben je gek,’ schreeuwt Guus die het gehoord heeft. ‘We gaan tenten bouwen. Kampvuur maken. Eten koken. In de zee zwemmen. Eilanden ontdekken. Boten bouwen. Piraten jagen.’
Iedereen juicht. Iedereen wil mee. Nog twee weken. Twee saaie weken. En dan maar wachten. Tot het vakantie is. Tot het lied aan de boom hangt. Nee, dat nooit. Geen saaie twee weken. Guus holt naar de gang. Hij rolt de brandslang af. ‘Allemaal naar buiten. Spuiten!’
De druppels spetteren in het rond. De kinderen zijn nat. En Guus is niet nat. Maar kletsnat.