weekverhaal week 27

Fles

Ron fietst hard door de straat. Rob zit achterop. Het is nog vroeg. Eigenlijk heel vroeg. Vandaag is er vrij. Vrij van school. Zomaar een vrije dag. De juffrouwen en meesters maken vandaag een uitstapje. Een schoolreisje voor meesters en juffrouwen. En dat willen ze zien. Voor de school staat een bus. Zakken met broodjes, kannen koffie, pakjes drinken, bakjes salade, gekookte eieren, kuipjes pudding, appels, lepels, borden, vorken, bekers gaan mee in de bus. De chauffeur staat buiten bij de ingang van de bus.

‘Chauffeur,’ zegt Rob, ‘chauf­feur, wij mogen niet eten in de bus. Bij ons moeten alle tassen beneden in de bak.’

Guus komt net voorbij. Hij draagt een koelbox. ‘Wij knoeien ook niet zoals jullie. Geen kruimels, eten met de mond dicht, spuiten niet met de pakjes, schreeuwen niet, lachen niet, zijn rustig en stil.’

‘Dat wordt leuk,’ zegt Ron.

‘Dan ga jij zeker niet mee?’ vraagt Rob ondeugend aan Guus. Guus kijkt de chauffeur aan: ‘Zoiets zit bij mij in de klas.’ Hij wijst naar de beide jongens. De chauffeur weet niet wat hij zeggen moet. Guus helpt hem een handje. ‘Maak maar vlug de deur dicht. Anders springen ze nog in de bus.’

De chauffeur doet het maar.

‘In zo'n saaie bus willen we helemaal niet,’ roept Rob nog net door de kier van de deur. Guus zit op een van de voorste stoelen bij het raam. Hij zwaait en trekt een gek gezicht. De jongens joelen. Dan geeft hij een knipoog.

‘Eigen­lijk had ik toch mee willen gaan,’ zegt Ron.

‘Waren wij maar in de bak onder in de bus gekropen,’ lacht Rob. ‘Dat zou spannend zijn.’

‘Spannend?’ Ron klemt zijn handen om zijn hals en maakt een stikkend geluid.

‘Ben je gek, Ron. Wij hoeven er niet de hele tijd in te blijven zitten. Na een tijdje beginnen wij te kloppen. Onder de stoel van Guus. En die zal ons wel horen.’

Ron huppelt een stukje. Hij ziet het al voor zich. ‘Wat zou Guus blij zijn. Met ons zal hij niet zo'n saaie dag heb­ben.’ Rob pakt Ron bij zijn arm vast. ‘Ron, een avontuur met Guus. Dat zouw wat zijn.’

Ron blijft stokstijf staan. ‘Over drie weken begint de vakan­tie, misschien dan.’

‘Niet misschien. Als het lied af is dan gaan we, heeft Guus ons beloofd,’ roept Rob. ‘Anders maken wij het af.’

De jongens lopen weer verder. Een hele dag nog voor hen. Misschien begint vandaag het avontuur. Rob spreidt de armen. 'Ik vlieg naar de boom.' 'Wacht vogel. Ik ga mee,' roept Ron.

Guus kijkt naar buiten. Bomen, huizen gaan voorbij. Eigenlijk staan ze stil. De steden, dorpen, bossen, weilanden, koeien. Eigenlijk ook weer niet. De koeien eten, het gras danst in de wind, net als de bomen. De dorpen rusten uit en ademen zacht. Een mierenhoop van mensen krioelt in de steden. Als een bij zoemt de bus verder. In een stoet met andere insecten. Zoemen en brommen. Guus vliegt mee. Vliegt stil mee.

Rob en Ron staan bij de boom. Rob springt naar de onderste tak. 'Ik ga in de boom zitten.'
Ron geeft hem een zetje. 'Ik wil ook in de boom.'
Hij springt naar de tak. Rob helpt een handje. Hij trekt aan de arm van Ron. Samen zitten ze op de tak.
'Ik vlieg omhoog in de boom,' zegt Rob. 'Misschien zie ik Leen en Lief.
'Een goed idee vogel. Dan fluit ik heel hard. Misschien dat ze het horen.' Ron fluit en Rob klimt hoger in de boom. 'Ik zie ze. Daarachter, op het plein. Lief! Leen!'
Lesley en Joyce zijn ook op de fiets. Ze horen Rob roepen en Ron fluiten. Ze fietsen naar de boom. Ron fluit niet meer. 'Kom ook in de boom.'
Joyce klimt in de boom. Lesley geeft haar een zetje. Nu Lesley nog. Joyce en Ron trekken hem samen omhoog. Rob zit op de bovenste tak in de boom. 'O, ik kijk kan heel ver kijken.'
'Kun je ook Guus zien,' vraag Ron. 'Ja, Leen. Hij eet nu een broodje. Kom maar kijken.'
'Nee, dat is voor mij veel te hoog. Jij bent een vogel. Ik niet.'
'Jij kunt ons toch vertellen wat je ziet,' zeg Lief.
'O ja, dat is goed. Weet je wat hij nu doet?'
'Nee.'
'Hij peuert in zijn neus.'
'Dat geloof ik niet.'
'Dan vertel ik niets meer, Lief.'
'Kom maar naar ons toe.'
'Maar het is hier zo mooi.'
Ron fluit een paar keer. 'Vogel kom naar ons toe. Dan kun je ons helpen. Misschien worden wij dan ook een beetje een vogel.'
'Goed Al. Ik kom.' Hij klimt omlaag. Met zijn vieren zitten ze op de onderste tak. De tak buigt een beetje door, maar is sterk genoeg om hen te dragen.
'Hoe mooi is het daarboven,' vraagt Leen.
'Zo mooi, dat ik er wil wonen.'
Lief kijkt omhoog. 'Neem je ons dan mee?'
'Ja, hoor.'
Al trekt een vies gezicht. 'Ik vind het niet leuk, zo hoog.'
'Vogel helpt ons toch,' zegt Leen.
'Ja, ik help jullie. We gaan langzaam omhoog. Vandaag een tak. En morgen proberen we weer een tak hoger te klimmen. En overmorgen weer. Tot we helemaal boven zijn.'
Leen legt een hand op de schouder van Al. 'Dit vind ik een goed idee. Je hoeft niet bang te zijn Al. Je bent niet alleen.'
Ze klimmen een tak omhoog. Eerst vogel. Dan Al. Leen en Lief duwen hem omhoog. Vogel trekt aan zijn arm.
'Ik vind het hier al mooi,´zucht Al.
Rob spreidt zijn armen. ´Het wordt alleen maar mooier.´

Als de kuipjes, bakjes, kannen, zakken bijna leeg zijn, stopt de bus. De juffrouwen en meesters stappen uit. Een frisse wind waait hen tegemoet. Alleen de zeewind kan zo fris zijn. Ze lopen over een pad door de duinen. De zeelucht snuiven ze diep op. Aan het eind van het pad horen en zien ze de zee. Een luid geruis rolt met de golven over het strand. Guus trekt zijn schoenen en sokken uit. Zijn broekspijpen trekt hij boven de kuiten. Het water streelt zijn voeten. Zo loopt hij een eind door de laatste rolletjes van de golven. Schelpen drijven mee. Hier en daar een stuk hout of touw. Guus verzint er verhalen bij. Planken van oude zeilbo­ten of het touw van een piratenschip. Zijn verhalen schommelen op de golven. Totdat ze botsen tegen een glinster­ding. Een ding glinsterend in de zon. Het ligt in het natte zand. Kleine golven glijden er aan beide kanten langs. Guus loopt er naar toe. Het is een fles. Nat zand plakt op het glas. Hij spoelt ze in het water schoon. Nu ziet Guus een rolletje papier in de fles zitten. Zijn nieuwsgierigheid groeit. Maar eerst moet hij de kurk eruit trekken. Met zijn zakmes lukt dit best. De kurk met een laagje gesmolten kaarsen­vet komt langzaam uit de fles. Een van zijn smalle vingers peutert het stukje papier uit de fles. Gespannen rolt hij het papier open. Met grote krulletters staat er geschreven: zing hier je lied. Guus staart een tijd­lang naar het papier. Het trilt in de wind. Guus houdt het goed vast. Zijn haren waaien met de wind mee. Mee naar de straat. Het papier zit weer opgerold in de fles. Zijn geheim bergt hij veilig in de zak van zijn jas. Maar die zin, die ene zin: zing hier je lied, zit in zijn hoofd. De hele terugreis denkt hij steeds weer: zing hier je lied.

Als het donker begint te worden, zijn ze weer terug. In de schemering ziet Guus een stukje papier. Het hangt tegen de boom voor de klas. Er is nog genoeg licht om te zien wat erop staat. Vol verbazing leest Guus: Meester, wanneer is het lied af? Groeten Lief, Vogel, Al en Leen.

Hij leest nog een paar keer het briefje. Het is net of de fles in zijn binnenzak begint te gloeien. Het moet een bijzonder geheim zijn. Een gloeiend geheim. Een geheim dat je deelt met anderen. Met Lief, Vogel, Al en Leen. Met wie nog meer?