weekverhaal week 25

Bus

Rugzakken vol met broodjes, snoep, blikjes, pakjes dansen op ruggen van kinderen. Moeders en vaders lopen met rustige passen achter kwetterende kinderen aan. Bij de schoolpoort staat de directeur. Hij groet de kinderen en hun ouders. De meesters en de juffrouwen staan op de speelplaats. Ieder kind zoekt zijn eigen juffrouw of meester. Alleen Guus is er niet. De directeur kijkt op zijn horloge. Nog een minuut dan is het negen uur. Daar komt de eerste bus de bocht om. Op de speelplaats klinkt gejuich. Alleen de kinderen van Guus zijn stil. De directeur loopt naar ze toe. ‘Als de meester vandaag niet komt, dan ga ik met jullie mee.’

Dit kan toch niet. Net vandaag is Guus er niet bij. De tweede bus komt aanrijden. De deur gaat open. Guus stapt uit. Hij heeft een korte broek aan. Zo mooi weer is het. Nu juichen ook zijn kinderen. Hij loopt de speelplaats op. In zijn hand draagt hij een plastic zak. Met grote letters staat erop geschreven: de warme bakker. De directeur kijkt op zijn horloge. Het is negen uur.

‘Maar net op tijd,’ zegt een moeder.

‘Genoeg op tijd,’ zegt Guus. Dan brult hij: ‘Goede morgen. Vandaag wordt het een mooie dag!’

De directeur kijkt hem vragend aan. ‘Je wilt natuurlijk weten, hoe ik in die bus kom?’ Dit wil niet alleen de directeur weten, maar ook de anderen.

‘Toen ik vanmorgen broodjes ging halen, kwam ook de chauffeur bij de bakker binnen. Hij zei tegen de bakker: vandaag wil ik bij de broodjes kletskoekjes. Want ik ga op reis met kwebbe­laars. De bakker keek naar mij: de meester gaat ook op reis. De chauffeur schrok: u kunt met mij meerijden. Ik moest lachen: u kunt niet alleen een bus besturen, maar ook zoete broodjes bakken.’

‘Zoete broodjes?’ vraagt Kevin.

‘Dat zeggen ze als iemand net doet alsof hij vriendelijk is,’ zegt Lesley wijs.

De chauffeur van de laatste bus toetert luid. De directeur wijst op zijn horloge. ‘Het is tijd.’

Guus loopt op zijn tenen. ‘De hoogste tijd, hoger kan ik niet.’

De kinderen stappen in. ‘Dag bakker,’ zegt Lesley tegen de chauffeur.

Die snapt er niets van.

‘In mijn klas zitten geen gewone kwebbelaars, maar slimme kwebbelaars,’ lacht Guus. Hij stapt achter Lesley de bus in. Als iedereen zit, vertrekt de bus. Bij de poort zwaaien vaders en moeders. De kinderen zwaaien terug. Enkele moeders gaan mee. Zij praten met elkaar. De kinderen kwebbelen.

Rob zingt: ‘Wij vliegen met een zucht.’

Guus lacht. De chauffeur vertelt door de microfoon zijn naam. Joyce deelt snoepjes uit. Vlak voordat op de achter­bank de eerste stoeipartij uitbreekt, draaien de bussen een grote parkeerplaats op.

‘Wij zijn er bijna,’ zingt Ron.

‘Als je uit­stapt, zijn we er al,’ roept Guus.

De deur gaat open. De kinderen, moeders, Guus en de broodjes, blikjes, snoepjes, pakjes stappen uit. De chauffeur blijft zitten.

‘Smakelijk eten,’ zegt Guus. ‘Tot straks.’

Ze lopen een groot park binnen. Boerderijen van heel lang geleden staan in dorpjes bij elkaar. Tegenover een oude kerk staat een schooltje. Guus is als eerste binnen. ‘Toen ik zo groot was als jullie, heb ik ook in zo'n klas gezeten.’

De kinderen staan bij het bord. Het is stil. Hij gaat in een bankje zitten. Hij glijdt met zijn handen over het houten bankje. Zijn wijsvinger verdwijnt in een gat aan de bovenkant. ‘Hier zat de inktpot.’

Niemand zegt iets. De kinde­ren willen alleen luisteren. Alleen maar luisteren. Luisteren naar Guus. Luisteren naar Guus die ook in een bank heeft gezeten.

Hij doet net alsof hij een boek openmaakt.

 

Lief loopt over de straat. Ze fluit een liedje. Op haar rug draagt ze een rugzak. Al en Leen zitten op een bank. Ze zien Lief dichterbij komen. Al zwaait.
'Waar ga je naar toe, Lief?'
'Je ben zo vrolijk,' zeg Leen.
'Ik ga op reis.'

Leen staat op. 'Op reis?'

'Ja, op reis.'

'Waar naar toe,' vraagt Al.
'Naar de overkant. Daar.' Lief wijst.
Al staat ook op. 'Is het daar leuk?'

Lief trekt haar schouders op. 'Weet ik niet.'

'Wat ga je daar dan doen?'
'Spelen.”
Leen en Al kijken elkaar aan. 'Spelen?'

'Ja, spelen. Daar zijn ook bomen. Andere bomen. Dat lijkt me leuk. Bij andere bomen spelen.'

Leen legt een hand op de rugzak.

'Je wil zeker weten wat daar in zit,' zegt Lief.
Leen knikt.
'Dat is geheim.' Lief wacht even. 'Nee, hier zitten broodjes, pakjes drinken en... snoepjes in. Voor een hele dag.'
'Een hele dag,' roepen Lief en Al tegelijk. 'Mogen we ook mee?'
'Dat is goed,' zeg Lief. 'Maar dan heb ik broodjes, pakjes drinken en snoepjes niet voor een hele dag. Maar...'
Leen en Al wachten tot ze weer wat zegt. 'Maar... voor een korte dag. En dat vind ik niet erg. Als jullie maar meegaan.'
Lief, Al en Leen lachen. Samen gaan ze op reis. Naar een andere boom.

Guus staat weer naast de bank. In zijn korte broek. Net als vroeger. Eigenlijk is er niets veranderd. Of toch wel. Guus als meester of Guus als jongetje in de klas.

‘Zullen we verder gaan?’ vraagt Guus.

‘Als het liedje af is,’ fluistert Joyce.

‘Dat beloof ik je,’ zegt Guus zacht. ‘We schrijven samen een lied. We moeten het nog zoeken. Als het af is, dan gaan we echt.’

Tegen de avond rijden ze weer naar huis. De kinderen hangen op de stoelen. Ze zijn moe van de mooie dag. Bij de schoolpoort wachten vaders en moeders. Als de bussen om de bocht komen zijn ze blij. De kinderen en moeders stappen uit. Maar de broodjes, snoep, blikjes, pakjes niet. Ze zijn ergens achter gebleven. Achter gebleven in een mooie dag. Guus stapt als laatste uit. Een beetje van hem is ook achter gebleven. Achter gebleven in het schooltje. Hij lacht: ‘Dag chauffeur. Morgen wachten weer nieuwe kwebbelaars. Vergeet niet de zoete broodjes mee te nemen.’