weekverhaal week 23

Eiland

Er gebeurt al een tijd niets meer. Niets? Eigenlijk gebeurt er wel altijd wat. Maar nu heeft het geen naam. Het is niet leuk. Of saai. Vervelend. Of grappig. Spannend. Of stom. Hoe moet je het noemen? Niet hard. Of zacht. Niet zwart. Of wit. Er gebeu­ren dingen die je niet merkt. Ze gaan voorbij als de wolken in de lucht. Als wolken waaruit geen regen valt. Of die niet de zon bedekken. Zo vergaat dag na dag. De kinderen komen en gaan. Guus ziet ze en zij zien Guus. Zij kennen elkaar en zij verge­ten elkaar niet. Maar toch. Eigenlijk is er niets. Het is al een tijdje lente. Maar de zomer is nog ver. Niemand droomt van de vakantie. Of denkt aan de rapporten. En zeker niet aan het nieuwe schooljaar. De ruzies van iedere dag zijn zo gewoon. En het lachen hoort erbij. Het valt niet meer op. Zoals het leuke. Dat is zo vanzelfsprekend, dat het smelt als ijs in de zon. Wat achter blijft is een plas met grapjes die opdroogt in een zon van verveling. Zoals zo vaak kijkt Guus naar buiten. Naar de boom.
‘Wij boffen maar met zo'n boom voor de klas. Op hete dagen hebben wij de koelste klas van de school.’
De kinderen knikken. Het is net alsof ze zuchten: ‘Dit hebben wij al eens gehoord.’
'Ik geloof dat het tijd is voor een nieuw verhaal van de boom,' zegt Guus. Kevin staat op en pakt het boek.

Leen wijst naar de boom. Op een tak zit een vogel.
'Kijk die vogel. Zo'n vogel heb ik nog nooit gezien. Die heeft een rood kopje. O, wat mooi.'
'Die heb ik ook nog nooit gezien,' zegt Lief. 'Ik ken wel bruine, zwarte, groene vogels.' De vogel pikt met zijn snavel in de stam van de boom.
'Dat is een pikvogel,' lacht Al.
Hij loopt naar de boom. Lief houdt hem tegen. 'Niet doen.'
De vogel vliegt weg.
'O, wat jammer. Nu is de vogel weg.'
'Ik wilde de vogel alleen een beetje beter zien. Hij is zo mooi.'
Leen kijkt beteuterd. 'Nu kun je hem goed zien! Weg is de vogel. Daar heb je wat aan.'
'Psst.' Lief legt een vinger op haar mond. 'Daar is de vogel weer. Nu stil zijn.'
'Maar ik zou graag vriendjes willen worden met de vogel,' fluistert Al.
Leen schudt met zijn hoofd. 'Misschien wil de vogel dat niet.'
Lief gaat op het gras zitten. 'Je kunt ook van hier vriendjes zijn.'
Al gaat een eindje verder op het gras zitten.
'Waarom ga je daar zitten,' vraagt Lief.
'Ik wil van  hier vriendjes zijn.'
Leen  springt bovenop Al. Ze stoeien in het gras. De vogel pikt in de stam.
'Zie je,' lacht Lief. 'We hebben een nieuw vriendje.'
Al en Leen zitten naast elkaar. Puffen uit van het gevecht. Ze hebben een rood hoofd. Net als het nieuwe vriendje.


De deur van de klas gaat open. De kinderen zijn nauwelijks nieuwsgierig. Guus staat langzaam op. De directeur komt binnen. Achter hem lopen een jongen en een mevrouw. ‘Dit is een nieuwe leerling,’ zegt de directeur. ‘Hij heet Clint. Tot de vakantie blijft hij hier in de klas. Ik weet wel, het is een korte tijd. Maar lang genoeg om aan onze school te wennen.’
Guus geeft Clint en de mevrouw een hand: ‘Je boft om in onze klas te komen.’
Guus wacht even. De kinderen luisteren gespan­nen. ‘Wat zal er nu komen?’
‘Je boft het, want...wij zijn de enige klas met een boom.’
De kinderen zuchten heel overdreven. De directeur glimlacht. De mevrouw aait Clint over zijn bol. ‘Tot straks, Clint.’
Hij wil zeggen: ‘Dag mam,’ maar hij houdt de lippen stijf op elkaar. Guus legt zijn hand op de schouder van Clint. Hij neemt hem mee naar zijn bureau.
‘Wij maken er een mooie korte tijd van.’
De kinderen lachen. Sommige houden een hand voor hun mond. Dit is geen vrolijk lachen. Of vriendelijk gniffelen. Nee, het zijn meer de akelige klanken van uitlachen. Guus legt nu ook zijn andere hand op de schouder van Clint. ‘Ik zie in jouw gezicht eilandjes in een zomerzon. En de blauwe oceaan in jouw ogen. Je haren schitteren als het rood in de herfstbladeren van de boom voor onze klas. Welkom. Ik heet Guus. En dat zijn de geiten.’ Guus wijst naar de kinderen. De kinderen beginnen te loeien. ‘Of beter, dat zijn de koeien. Zeg jij maar eens hoe je heet.’ Eensklaps is het stil. De jongen aarzelt. Maar de hand van Guus op zijn schouder geeft hem moed.
‘Cli...cli...Clint.’
‘Dat is handig,’ zegt Guus, ‘als je het een paar keer zegt, kan ik het goed onthouden.’
De kinderen lachen. Hun lach klinkt nu anders. Het is de lach die hoort bij vrienden. Meneer Wiel komt binnen. Hij brengt een tafel en een stoel voor Clint. De kinderen beginnen te roepen: ‘Meester, meester! Mag Clint bij mij?’
‘Laat Clint maar bij mij in de buurt zitten. Dan kan hij een beetje wennen,’ zegt Guus overdreven plechtig. Het is net of hij de directeur is. Clint lacht. Zijn handen trillen. Het zijn net de snaren van een gitaar. Clint brengt een nieuw geluid in de klas. Een geluid dat de klas met geelrode zonnezeilen laat drijven in een blauwe oceaan.
‘Kapitein Guus wan­neer vertrekken we?’ vraagt Lesley.
Guus schrikt op. Hij dacht dat hij het gedroomd had. Maar de kinde­ren hebben het gehoord: ‘Met geelrode zonnezeilen drijven in een blauwe oceaan.’ ‘Wanneer vertrekken we?’
Guus kijkt de kinderen aan. Dan zegt hij zacht: ‘Vandaag is een nieuw lied begonnen. Als het af is, gaan we.’