weekverhaal week 22

Regenboog

‘Bij ons in de tuin hangt een kastje tegen de schuur. Daar wonen koolmeesjes in. Door een rond gat vliegen ze naar binnen en naar buiten,’ zegt Joyce. ‘Ze hebben er een nest in ge­maakt.’
‘Zijn er al jonge vogeltjes in het nest?’ vraagt Guus.
‘Nee.’
‘Nee? Eitjes dan?’
‘Nee, de vogeltjes zijn dood. Gisteren vlogen ze niet meer in en uit. Mijn vader heeft toen gekeken. De kleine vogeltjes lagen dood in een zacht bed van takjes en mos.’
‘Hoe kan dat,’ zegt Jessica verwonderd en een beetje boos.
Guus loopt naar het raam. ‘Ik weet het niet. Misschien zieke wormpjes gegeten.
‘Zieke wormpjes?’ Deniz trekt een vies gezicht.
‘Ja, koolmezen eten wormen. En wormen eten blaadjes. Er zijn mensen die dat niet leuk vinden. Ze spuiten dan vergif op de wormen. Die worden doodziek. Het zou zo kunnen zijn. Maar ik weet het niet. Een ding weet ik wel. Ze hebben in hun huisje een zacht bed gehad.’
Guus kijkt naar buiten. De regen tikt tegen de ramen.
‘Mis­schien heeft het de regen gedaan,’ roept Rob. ‘Het regent al zolang. En ze zijn te klein om te zwemmen.’
‘Nee,’ antwoordt Joyce. ‘Er is een dak op het kast­je.’
Guus draait zich om. ‘Het mooiste dak zijn de vleugels van de vader en de moeder.’
‘Mijn vader en moeder hebben geen vleugels,’ lacht Lesley.
Guus kijkt naar zijn mond. De voorste tanden zijn uitgevallen. ‘Wat leuk, Lesley. Je mond is net een vogelhuisje. Daar kunnen koolmezen in wonen. Ze kunnen zo in en uit wippen.’
De kinderen lachen. ‘Ik heb liever geen vogels in mijn mond,’ protesteert Lesley.
Guus loopt weer naar het raam. ‘In jouw mond wonen woorden. Woorden die klinken als het gezang van de vogels.’
Lesley begint te fluiten. De kinderen fluiten mee. Kevin staat op. Hij pakt het boek van de boom. Zonder iets te zeggen geeft hij het boek aan Guus. Die lacht en geeft Kevin een aai over de bol. 'Ja Kevin. Woorden. Het is tijd voor mooie woorden.'

Leen houdt met twee vingers een van zijn voortanden vast.
'Die zit los.'
Hij beweegt  de tand op en neer. Lief en Leen kijken naar zijn mond. 'Die tand moet eruit.'
'Nee, dat doet pijn. Ik wacht tot die vanzelf eruit valt.'
'Dat doet toch geen pijn.' Leen wil de tand vastpakken. Al draait zich vlug om.
'Nee, niet doen.'
'Leen, dat wil Al niet,' zegt Lief.
'Maar daar komt toch een nieuwe tand.'
Al legt een hand op zijn mond. 'Daar wacht ik op.'
'Die nieuwe tand komt pas, als er plaats is.'
Al schudt met zijn hoofd. Lief legt een hand op zijn schouder.
'Ik denk dat Leen gelijk heeft. We doen heel voorzichtig.'
'Kom Al, ga met me mee.' Leen pakt Al bij zijn arm. Ze lopen naar de tuin van Leen.
Leen haalt een touwtje uit zijn zak. Dat maakt hij vast aan de tand. Het andere eind van het touwtje bindt hij aan de poort van de touw. Lief pakt het hoofd van Al vast. 'Niet bang zijn Al.' Leen gooit met een klap de poort dicht. Al kreunt. De poort piept.  De tand vliegt door de lucht. Al staat met zijn ogen dicht. 'Het is gelukt Al, 'lacht Lief. Doe je ogen maar open.'
'En je mond dicht,' zegt Leen.

‘Kijk,’ Guus wijst naar buiten. Het regent niet meer. Een waterig zonnetje schijnt voorzichtig door de wolken. Aan de takken hangen druppels. Enkele druppels zijn zo vol regen, dat ze naar beneden vallen. De kleine blijven hangen. Guus zakt door zijn knieën. En gaat weer staan. Dit doet hij een paar keer. De kin­deren staan naast hun stoel. Ze doen hem na.
‘Kom in een rij achter mij staan.’ Guus zakt door zijn knieën. ‘Jullie hoeven dat niet te doen. Jullie zijn groot genoeg. Kom maar om de beurt hier staan. Dan zie je in de druppels allerlei kleuren. De waterdruppels worden in jullie ogen diamanten.’
De kinderen komen om de beurt bij het raam. Als iedereen geweest is, gaat Guus naar zijn bureau. De kinderen zitten weer op hun stoel. ‘Zie je, gewone dingen kunnen heel mooi zijn. Het is maar hoe je ernaar kijkt. Net zoals monden zonder tanden vogelnestjes worden.’
Lesley houdt zijn lippen stijf op elkaar. ‘Jij bent zeker bang, dat er een vogel naar binnen vliegt,’ lacht Guus.
Rob loopt naar Lesley toe. Zijn armen gaan als vleugels op en neer.
‘Nee Rob, jij past niet in een mond. Wel jouw woorden.’
Rob gaat weer zitten.
‘Meester, hoe kan dat?’
‘Wat Arthur?’
‘Die kleuren in die druppels.’
‘Dat komt door de zonnestralen. Als die door water dansen, kunnen hun passen kleuren maken. Het zijn kleine regenbogen.’ ‘Kunnen wij dat ook?’
‘Wat, Deniz?’
‘Regenbogen maken.’
Guus gaat staan. Hij wijst met een vinger omhoog. ‘Wij zijn allemaal wel eens blij. Wij zijn allemaal wel eens verdrietig. Maar samen is het de regen­boog. Zijn wijzelf de mooiste kleu­ren.’
Buiten begint het weer te regen. Het is tijd om naar huis te gaan. De kinderen lopen over de speelplaats. Ze dansen als zonnetjes door de regen. Hun voeten springen druppels omhoog. Als je goed kijkt, zijn het net regenbogen.