weekverhaal week 45

Toveren

Guus schuifelt met zijn voeten door de bladeren.
'Je kunt de herfst horen,' fluistert Guus. 'Het is muziek. Herfstmuziek.'
Mariet danst aan zijn hand. Bladeren vliegen op.
'Mariet, je danst kleuren in de lucht.'
Met Mariet woont Guus in een huis. Vandaag is het zondag. Dus geen school. Samen maken ze een wandeling. De zon schijnt een beetje. Iedere voetstap ritselt tonen. Guus noemt het bladmu­ziek. Bij het meertje hangen sluiers van nevels. Ze drijven langzaam het land op.
‘Kijk,’ zegt Mariet, ‘we lopen in de wol­ken. Als er mist was zei mijn vader vroeger vaak, kijk opa rookt de pijp.’
Guus lacht. ‘Rob bij mij in de klas zou zeg­gen, opa rookt de pijp en oma zit in de magne­tron.’
‘Oma in de magnetron? Dat snap ik niet.’
‘Dat snappen ze alleen bij ons in de klas. In het Land van Koning Woord snap­pen ze alles. En wat ze niet snappen wordt getoverd. Want in dat land is ieder­een een tovenaar.’
Guus spreidt zijn armen. Hij tovert steeds meer wolken op het land.
‘Is in het Land van Koning  Woord geen koningin,’ vraagt Mariet.
‘Jawel.’
De stem van Guus wordt zo zacht als de nevelsluiers om zich heen.
‘De koningin heet Goede Zin. Goede Zin is koningin van letters. Letters die woorden laten groeien. Woorden die groei­en aan is-lijntjes. Niet was-lijntjes, maar is-lijntjes. Iedere dag weer woorden aan is-lijntjes. Af en toe zweven de woorden mee met praat-wolkjes.’
Guus tilt Mariet op.
‘En zo worden de woorden verha­len’.
Mariet staat weer op de grond. Guus rent een eind de wolken in tot hij nog maar vaag te zien is. Hij blijft staan. Met de handen maakt hij een toeter rond zijn mond.
‘Ik ga een verhaal toveren,’ schreeuwt hij.
‘En dit verhaal heet: Ma­riet!’
‘En mijn verhaal,’ schreeuwt Mariet terug. 'Mijn verhaal heet, Guus.’
Ze rent naar hem toe. Nu tilt zij hem op.
'Ik til je zo hoog op, dat je een praat­wolkje wordt.'
'Kom, Mariet. Wij zweven samen verder. Samen in een praatwolkje. Terug naar de straat. Naar ons huis.'
Aan de overkant loopt een man voorbij.  De man kijkt hun vragend aan.  
‘Hallo roept Guus.’
En fluistert tegen Mariet: ‘Dit is een vraagteken.’
‘Een vraagteken?’ proest Ma­riet.
‘Ja die man is een vraagteken. Hij is op zoek naar het Land van Koning Woord.’
‘En Koningin Goede Zin,’ zegt Mariet. ‘Kunnen wij die man niet hel­pen met zoeken?’
‘Het Land van Koning Woord en...,’ hij kijkt Mariet aan, ‘Konin­gin Goede Zin is bij de boom.'
'Bij de boom?'
'Ja bij de boom. En daar kennen ze maar één regel. Eén regel: Alles wat je zegt dat ben jezelf.’
Weer spreidt Guus zijn armen. De man loopt haastig door. Eén keer kijkt hij nog eens om. Het is net of hij wil zeggen, hier is het laatste woord nog niet over ge­sproken.
‘Kom,’ Mariet trekt een arm van Guus omlaag, ‘we gaan naar ons huis. Peperkoek eten.’
­De volgende dag vraagt Guus aan de kinderen op school: ‘Welke dag is het vandaag?’
Wat een rare vraag.
'Maandag natuurlijk,' zegt Lesley.
Guus krabt achter zijn oren.
‘O, daarom zien we vandaag geen zon. Die zien we natuurlijk alleen op zondag.' De kinderen kijken naar buiten. Mistsluiers hangen voor het raam.
‘Die wolken hebben Mariet en ik gisteren meegebracht uit het meer. In die wolken zitten onze verhalen. En de verhalen van jullie komen er vandaag in.’
'De boom is ook in de mist,' zegt Ron.
'Maar niet zijn verhalen,' fluistert Guus.
Kevin pakt het boek van de boom. Hij maakt het open bij een nieuw verhaal.

Leen loopt naar de sprieten. De emmer gaat mee. In een hand van Leen doet de penseel een dutje.
‘Hallo sprieten.’ zegt Leen. ‘Ik kom bij jullie op bezoek.’
‘O, wat leuk Leen.’
‘Weet je sprieten, ik kom niet zo maar.’
‘Waarom kom je dan Leen?’
‘Ik kom, omdat je niet meer zo groen bent.’
‘Niet meer zo groen? Dat heeft me nog niemand verteld.’
‘Ik vertel het je wel.’
‘Wat goed Leen. Ik moet groen zijn. Anders ben ik geen sprieten meer.’
Leen tilt zijn hand op.
‘Penseel wakker worden. We gaan de sprieten groen maken.’
‘Ik zie het al,’ gaapt penseel. De sprieten zijn bijna niet groen meer.’
De emmer heeft de deksel al open gemaakt. In de emmer zit groen. Leen stopt de penseel in het groen en smeert het op de sprieten.
‘Wat fijn, nu ben ik weer echt groen,’ lacht sprieten.
‘Nu ziet iedereen je weer,’ zegt Leen.
‘Stel je voor dat iedereen mij niet meer ziet. Dat is helemaal niet leuk. Waar moeten de paardenbloemen dan slapen? En de bal, o ja de bal, die maakt hier geen muziek meer. De voet loopt dan weg. En ook de kruimels, de mier, de boterbloemen. Allemaal weg.’
Leen smeert steeds meer groen op de sprieten.
‘Daar hoef je nu niet bang voor te zijn, sprieten. Iedereen ziet je al van ver.’
‘Hallo!’
Ze kijken wie daar roept. Leen wijst.
‘Daar is Lief.’
‘Die heeft mij ook gezien,’ juicht de sprieten.
‘Ik zag groen al van ver,’ zegt Lief.
Leen kijkt Lief aan.
‘Iedereen ziet de sprieten bijna niet meer. Daarom smeer ik groen op de sprieten,’ zegt Leen.
De sprieten huppelt van blijdschap.
‘Ja, Lief, iedereen ziet me weer. De bal, de voet, de paardenbloemen. De bal maakt muziek en iedereen danst. Doe je ook mee Lief?’
‘Ja, leuk, weet je wat ik doe. Ik maak de lucht blauw.’
‘Helemaal blauw, ’ vraagt Leen.
‘Ja Leen, helemaal blauw.’
Lief wacht even en fluistert: ‘Blauw met witte wolkjes voor iedereen.’
Dan draait Lief zich om en gaat weg.
De sprieten zwaaien.
‘Tot straks, Lief.’
‘Tot zo,’ roept Lief.  

Joyce steekt haar vinger op.
‘Meester, zaterdag was er zons­verduiste­ring. Toen heeft de maan een stuk uit de zon gehapt’.
Guus kijkt haar nadenkend aan.
‘Joyce, wat een prachtig ver­haal. Wat een prachtig verhaal heb jij meegebracht. Dit stoppen wij als eerste in de wolken.’