Engelen

Het verkeerslicht springt op groen. Mensen steken over. Ze zijn op weg naar de winkels. De dagen voor kerstmis worden de laatste dingen nog gekocht. Hun voetstap is snel. Ze lopen zich bijna zelf voorbij. De auto’s wachten. In de stroom loopt Wiel mee. Langzaam maar vlug genoeg om het rode licht voor te zijn. Aan de overkant blijft hij staan. Hij veegt een traan af weg. De wind is koud en snijdend. In de etalage waar hij voor staat liggen kerstballen. Op een stuk karton staat, 50 %. De dagen voor kerstmis zijn de ballen nog maar de helft waard. Wat zouden ze morgen waard zijn? Voor het zebrapad staan mensen. Het verkeerslicht is weer rood. Wiel loopt door. Kerstmuziek gaat verloren in de klank van het verkeer. Bij de lantaarnpalen staan kerstbomen. Aan een lantaarnpaal hangen bloemen met een foto van een meisje. Een maand geleden was ze op weg naar school aangereden door een vrachtwagen. Voor de ogen van haar vrienden óp slag dood. De eerste zondag van de advent was een en al verdriet. Voor de familie van het meisje is kerstmis ver weg. Een vrouw loopt voetje voor voetje achter een rollator.
‘Dag Wiel, ben je onderweg voor het kerstkindje?’
‘Nee Trouwtje. Ik kijk wat rond.’
‘Weet je dat ik ook in het bejaardenhuis ga wonen.’
‘Ja Trouwtje, wanneer?’
‘In januari, over een paar weken. Ik ben zo slecht ter been en helemaal alleen in dat grote huis. Dat is te veel voor mij.’
‘Dan gaan we nog eens op de carrousel,’ lacht Wiel.
‘Ja, weet je dat nog,’ zegt Trouwtje.
Trouwtje was voor Wielzijn  eerste meisje. Het begon op de kermis. In de zweefmolen wierp Wiel met het stoeltje van Trouwtje. Die schreeuwde en wachtte tot Wiel het stoeltje weer greep. Trots liep hij met zijn meisje over de kermis. Na al die jaren is de carrousel niet vergeten. Het stoeltje vloog weg en is weer terug.
‘Wat doe jij met die dagen, Wiel?’
‘De eerste dagen haalt mijn zoon me en de tweede dag mijn dochter. En verder is er in het huis nog wat te doen. En jij?’
‘Mijn dochter haalt mij vanmiddag op. Wij gaan eerst naar de kindermis. De kleinkinderen doen mee. Ze hebben me net nog opgebeld. Oma, komt u ook, wij zijn engelen.’
Trouwtje lacht en zegt nog eens ‘engelen’.
Wiel kijkt haar aan. Ja engelen, zo vloog ze ook eens in de carrousel, een engel.
‘Ik moet gaan, anders ben ik niet op tijd klaar. Mooie dagen Wiel. Tot ziens.’
‘Jij ook Trouwtje.’
Voetje voor voetje, de gang van Trouwtje nu. Wiel kijkt haar na ‘Trouw,’ fluistert hij.
Bij het zebrapad steekt ze over. Het licht is lang genoeg groen. Wiel loopt verder. Hij heeft zin om naar een kindermis te gaan. Bij een winkel blijft hij staan. Met grote ogen staart hij naar de etalage, waar engelen met touwtjes aan het plafond hangen. In de ruit ziet hij Trouwtje bij de lantaarnpaal met bloemen voorbij gaan. De vrouw van de winkel komt naar buiten.
‘Voelt u zich niet goed?’
‘Ik heb een engel gezien?’
‘Welke?’
Wiel wijst recht vooruit.
‘Komt u maar mee.’
De vrouw loopt naar binnen en maakt de engel los van het touwtje.
‘Is het een kerstcadeau?’
Hij kijkt de vrouw vriendelijk aan ‘Engelen willen vliegen. Die kun je niet inpakken.’
Wiel loopt weer op straat. Voetje voor voetje. Tussen de bloemen aan de lantaarnpaal hangt een engel. Een AWACS vliegt laag over. De schaduw van het vliegtuig glijdt over de straat. De zon gaat ónder. De engelen spreiden hun vleugels. Een waas van vrede gaat over de aarde. Wiel veegt een traan weg.{gotop}