De wijnhandelaren zijn vroeg op. Spannen de ezels in. De dieren stonden in de nacht onder het afdak naast de schuur. De mannen van Macarius laten op zich wachten. Groot is de eetlust niet voor de morgenmaaltijd. Vooral dorst. Op de karren staan kruiken met water. Macarius zit op de eerste wagen. Albarn naast zich. Hij rijdt mee tot het dorp. Zal de pottenbakker vragen of hij bij hem in dienst mag komen. Om zo het vak te leren. Bij de deur staat Erensius. Arista naast hem. Tranen in haar ogen. Macarius kijkt haar aan. Perst de lippen op elkaar. Geeft een handkus. De soldaten groeten ‘Salvete’. De karren rijden van de binnenplaats naar de grote weg. Albarn steekt de schrijfstok in de lucht.

‘Tot vanavond!’

De soldaten zijn stil. Bij iedere schok van de kar klinkt een zacht gekreun. De wijn van gisteravond trekt zijn spoor. De weg tussen de twee lichttorens leggen ze zwijgzaam af. Af en toe klinkt de stem van Albarn. Hij zingt het liedje van ‘Orejas de burro’. Hij verheugt zich op het dorp. Pottenbakken. En Sale. Macarius zingt niet met hem mee. Kijkt strak voor zich uit. Draait zich niet om. Zijn vreugde laat hij achter in de herberg. De kar schommelt heen en weer. Macarius ook. Deint mee op golven van herinneringen. Corduba. Hitte danste er over het land. Paarden draafden. Ze gingen op transport naar het noorden. Macarius ging op reis met zijn legioen. De paarden achterna. Op weg naar de horizon. Naar het onbekende. Zijn oneindige moeder. Voor altijd een eeuwige herinnering. Hij ging steeds verder. Omhoog. Tot het hoogste punt. De Altitudo. De troon van de koningin. Arista. Hij wil het uitschreeuwen. Ik blijf hier. Bij jou. In liefde, vurig en rood.

 Albarn stoot hem met zijn elleboog aan.

‘Blijven jullie lang weg?’

Macarius schrikt op. Schudt zijn hoofd.

‘Wanneer zijn jullie terug?’

Hij doet net alsof hij niets hoort.

‘Als ze in Colonia niet te veel wijn drinken,’ zegt de wijnhandelaar, ‘ zijn ze voor volle maan weer thuis.’

Macarius fronst zijn voorhoofd. Volle maan? Hoe weet hij dat? Maar laat niets merken. De wijnhandelaar lacht.

De karren rijden over de brug.

‘Tot volle maan,’ roept Albarn hen na.

De pottenbakker zit achter zijn draaischijf. De schijf draait rond. Een stuk klei ligt erop. Albarn kijkt aandachtig naar de vingers van de pottenbakker. Hij vormt de natte klei. Een beker.

‘Dit zou ik ook wel willen.’

De pottenbakker kijkt op. Hij heeft Albarn niet zien binnenkomen.

‘O, ben je er weer? Hulp kan ik altijd gebruiken.’

’Ik wil graag figulus worden.’

‘Wat vind je vader daarvan?’

‘Hij vindt het goed. Als ik hem maar help bij de oogst.’

‘Natuurlijk moet je helpen bij de oogst. Je vader krijgt kruiken van mij. Die moet jij wel maken.’

‘Ik mag blijven?’

Albarn springt in de lucht. Sale komt binnen. Hij heeft Macarius met zijn mannen gezien. En zag Albarn naar de pottenbakker lopen.

‘Blijf je hier? Kunnen we samen nog iets doen. Hier bij het dorp is werk genoeg.’

‘Wacht even,’ zegt de pottenbakker, ‘hier moet ook gewerkt worden.’

Sale rent naar buiten.

‘Dat weet ik. Ik moet naar mijn vader. Ook om te helpen.’

De beker op de draaischijf is gevormd. Halwar trekt er met een vinger strepen op. Voorzichtig zet hij de beker op een tafel. Daar staan nog meer bekers. Buiten onder een afdak ligt een berg kleislib. Met een schep steekt Halwar een stuk klei uit de hoop. Hij legt de brok op de draaischijf. Albarn brengt de schep naar buiten. Dit is zijn eerste werkje. Halwar kneedt de klei.

‘De klei moet niet te nat zijn en niet te droog. Anders kun je niet kneden.’

Albarn steekt met een vinger in de klei.

‘Dat is schrijfklei.’

Hij schrijft de letter A.

‘Met deze letter begint  Albarn.’

‘Je weet het nog goed.’

‘Dat is schrijfgrond.’

Er naast schrijft hij de letter M en ervoor de letter S.

‘Macarius en Sale.’

Halwar pakt van de tafel een plankje. Smeert er klei op. Met een vinger schrijft hij de letters H A L W A R.

‘Dit is mijn naam. Nu die van jou.’

A L B A R N schrijft hij. Albarn loopt naar buiten. Komt terug met de schrijfstok. Schrijft zijn naam na. Halwar schrijft hem nog meer namen voor. Arista, Erensius. Die dag leert Albarn nieuwe letters. Halwar is blij met zijn hulpje. Hij schept klei voor hem. Zet de bekers op de tafel. Morgen worden ze gebakken. Hij mag de oven stoken. In de namiddag gaat hij naar huis. Loopt flink door. Voor de avond is hij thuis. Arista zit op de bank naast de herberg. Er zijn vandaag geen gasten. Wel wat voorbijgangers, die blijven eten. Ze ziet in de ondergaande zon haar broer dichterbij komen.

‘Heb je werk?’

Albarn zwaait met de stok.

‘Ja! Kijk wat ik geleerd heb.’

Arista krast hij in de droge grond. Uit een kruik schudt hij water over de grond. Nu kan hij de naam wat gemakkelijker schrijven.

‘Dat is jouw naam. En Macarius kan ik ook.’

Arista kijkt omhoog. De maan is nog niet te zien.

‘Erensius kan ik ook schrijven.’

Zijn vader heeft het gehoord. Hij komt ook naar buiten.

‘Bevalt het bij de figulus?’

‘Ja, ik mag morgen ook komen. Het vuur stoken. De bekers worden gebakken.’

‘Je kunt ook blijven slapen. Dan hoef je dat hele stuk niet te lopen. Als je maar met de oogst hier bent. Dat duurt nog even.’

Albarn gaat op tijd naar bed. Morgen in alle vroegte naar het dorp.

De zon is nog niet boven de horizon. Hele stukken holt hij. Bergaf is dat gemakkelijk. Zeker het steile stuk naar het dal van het Warm Riviertje. Halwar is blij om Albarn te zien. Zeker zo vroeg.

‘Je kunt de oven stoken.’

Stro, takken en stukken hout draagt Albarn naar de stookkuil. Halwar duwt ze in de stookgang. De bekers zetten ze op het rooster boven de oven. Het vuur wordt aangestoken. Albarn haalt nog meer stukken hout.

‘Tot morgen moeten de bekers in de oven blijven.’

‘Ik kan blijven slapen.’

‘Maak een bed in de werkplaats. Stro is er genoeg.’

Halwar gaat achter de draaischijf zitten.

‘Vandaag maak ik kommen. Wil je ook eens proberen?’

Albarn glundert. Halwar doet het voor. Door de draaischijf gaat het snel. Nu zit Albarn achter het wiel. Een brok kleislib voor zich. Zijn vingers gestrekt. De klei is koel. Er komt langzaam een kuil. De randen gaan omhoog. Gemakkelijk is het niet. Rechte randen lukken nog niet. Halwar helpt hem. De eerste schaal. Trots loopt Albarn ermee naar de tafel. Sale loopt buiten voorbij. Hij gaat naar de brug. Met een zak in de hand.

‘Sale. Ik heb mijn eerste schaal gemaakt.’

Sale lacht.

‘Ik ga naar het Castellum. Het slot van een poort was kapot. Mijn vader heeft het gemaakt. Ik breng het terug.’

‘Ik blijf hier slapen.’

‘O, wat goed. Dan kun je me vanavond helpen. Ik moet brood uit de Mansio naar de lichttoren brengen.’

Tegenover de pottenbakker is een paardenstal. Er stopt een kar met paarden. De paarden worden uitgespannen. Gaan naar de stal. Voor de kar komen verse paarden. De voerman komt naar de pottenbakker. Hij heeft kruiken en bekers nodig. De tafels zijn gevuld. De keuze is groot. Ook vazen neemt hij mee. Op de markt van Trajectum ad Mosam wil hij ze verkopen. Halwar wrijft zich in de handen. De tafels zijn bijna leeg. Goede handel. De voerman rijdt het plein op. Stopt bij de herberg. Koopt brood, vlees en kaas voor onderweg. Uit de smederij klinken hamerslagen. Midden op het plein liggen planken op twee houten schragen. Een handelaar heeft er sieraden uitgestald. Mensen blijven er staan. Vooral vrouwen. Een man stapelt kisten waarin kippen en konijnen zitten. Een wijnverkoper roept. Schenkt wijn uit een leren zak. Kinderen rennen. Ze schoppen tegen keien. Op een kist staat een spreker. Draagt gedichten voor en zingt. Albarn heeft op het vuur in de oven grote stukken hout gegooid. Nu heeft hij de tijd om Sale te helpen. Samen lopen ze de heuvel op naar de lichttoren. Brood in de armen. Vier soldaten zitten rond de tafel. Een soldaat gaat staan. Het is een donkere man. Hij zegt iets tegen Sale. Die verstaat het niet. Met gebaren wil hij dat laten zien. De broden vallen uit zijn armen. De soldaat lacht hard. Hij pakt met zijn grote hand Sale bij de riem. Tilt hem op de tafel en raapt de broden op. Blaast ze schoon. Dan maakt hij een sieraad, die aan een dun leren riempje om zijn nek hangt, los. En hangt het Sale om. Nu zet de soldaat hem weer op de grond. Sale kijkt verwonderd naar het geschenk. Hij doet ook zijn hoofddoek af en geeft die aan Albarn. De jongens buigen verlegen. De donkere man lacht weer hard. Ze zwaaien naar de soldaten. Lopen de heuvel naar beneden. De lach van de soldaat kunnen ze nog een tijdje horen.

‘Hoe lacht die man,’ vraagt Albarn, ‘het is net een ezel.’

‘Ja, dat is geen lachen, dat is balken,’ zegt Sale.

Hij pakt het sieraad in de hand.

‘Zoiets heb ik hier nog nooit gezien.’

Albarn zwaait met de hoofddoek.

‘Dit heb ik hier bij de grote weg ook nog nooit gezien.’

‘Weet je, Albarn dat ik nooit bij die soldaat in de buurt durfde te komen. Niemand van de hele dorp. Hij heeft zo’n grote ogen. En witte blinkende tanden.’

Albarn knoopt de hoofddoek om zijn hoofd.

‘Hij is wel vriendelijk.’

‘Ja, dat vind ik ook. Dat moet ik aan de anderen van het dorp vertellen.’

Sale draait zich om en kijkt naar de toren.

‘Die donkere soldaat kan heel goed jagen. Met pijl en boog schiet hij een hoen dat voorbij vliegt uit de lucht. Zelfs met de ogen dicht.’

Albarn geeft Sale een klap op de schouder.

‘Als hij ons maar niet voor een hoen aanziet.’

De jongens rennen hard. Ze lachen luid. Balken bijna. Doen de donkere man na.

‘Iaaa!’

Buiten adem komen ze op het plein. Bij de herberg is het druk. Daar komt net een groep reizigers aan. De herbergier staat bij de deur. Hij begroet de gasten.

‘Morgen kun je wijn naar de toren brengen,’ roept hij naar Sale.

Die steekt zijn hand op.

‘’t Is goed. Ik kom.’

Hij houdt het sieraad vast. Albarn kijkt er naar.

‘Het was de moeite waard.’

Sale geeft hem een duw.

‘Tot morgen.’

Albarn doet de hoofddoek af. Hij knoopt hem om zijn nek. Met grote stappen loopt hij naar de pottenbakker. De oven brandt nog goed. De pottenbakker komt naar buiten.

‘Leg vanavond voor het slapen gaan nog wat grote blokken op het vuur. Genoeg voor de nacht.’

Binnen staat een grote kom pap op tafel. Albarn eet de pap met smaak. Na de maaltijd stookt hij het vuur in de oven op. De avond valt. Hij is moe. Snel zoekt hij zijn bed op. De pottenbakker zit buiten op een bankje. Hij praat met een voorbijganger. Albarn denkt nog aan de donkere man. Het is net of hij de blinkende tanden en grote ogen ziet.

’s Morgens gloeit het vuur nog na. De bekers zijn hard gebakken. Voorzichtig brengt Albarn ze naar binnen. Zet ze op de tafel bij de vazen en kruiken. De schaal bewaart hij voor het laatst. Trots is hij. Halwar legt een hand op zijn hoofd.

‘De schaal is voor jou. Die verkoop ik niet.’

Albarn glundert. De schaal krijgt een aparte plaats. Midden op de tafel. Hij legt er de hoofddoek van de zwarte man in.

‘Ga maar achter de draaischijf zitten, Albarn. Dan kun je weer een schaal maken.’

Zonder hulp van Halwar, kan hij de schaal maken. Ook zijn de randen mooi recht.

Halwar klapt in de handen.

‘Goed zo, maak nog meer schalen. Straks leer ik je hoe je een kruik maakt.’

Hij pakt de kleiplank. Sprenkelt er water op en strijkt de klei glad. Met een vinger schrijft hij: ‘Goed zo, Albarn.’ Albarn pakt de schrijfstok. Hij schrijft de letters na: ‘Goed zo’. Hij denkt even na. Dan schrijft hij erachter: ‘Halwar’. De pottenbakker zet zijn handen in de zij en knikt het hoofd.

‘Jij bent een kunstenaar.’

Albarn is trots. Hij haalt een brok klei.

Tot in de middag draait het wiel. De tafels staan vol met schalen en kruiken. Een kruik heeft Albarn gemaakt. Halwar heeft hem daarbij wel geholpen. Het viel niet mee. De schalen waren gemakkelijker te maken.

‘Morgen worden ze gebakken, Albarn. Kun je weer het vuur in de oven aanmaken.’

Voor vandaag is hij klaar. Er is geen plaats meer op de tafels om kruiken te zetten.

Kopers zijn er niet geweest. Halwar stapelt de schalen die klaar zijn op elkaar en zet ze langs de muur. Albarn gaat naar het plein. Net als gisteren is er een grote bedrijvigheid. Bij de smederij is het stil. Sale veegt de vloer.

‘Sale, ik ben al klaar.’ roept Albarn.

Sale zet de bezem tegen de muur.

‘Wacht ik kom.’

‘Hij rent naar Albarn.

‘Mijn vader is naar het Castellum. Er is een deurspil afgebroken. Dat moet hij maken. Hier is nu niets te doen.’

Albarn zet een voet voor de ander. Loopt zo een stuk over het plein. Sale doet hem na.

‘Wij kunnen de wijn naar de toren brengen.’

Albarn blijft staan.

‘Hoeveel voeten moeten we lopen naar de toren?’

‘Dat weet ik niet. En ik loop ook niet zo. Dat duurt veel te lang.’

Albarn zet een stap. En nog een.

‘Twee stappen is een pas.

Ook Sale zet twee stappen.

‘Een pas.’

Ze lopen naar de herberg. Leggen de armen over elkaars schouders.

‘Twee stappen is een pas.’

Ze zingen het bijna. Albarn roept hard.

‘En duizend passen is een mijl.‘

‘Wat is duizend,’ vraagt Sale.

‘Verder dan de toren. Een stuk op de weg naar mijn huis.’

Stap voor stap komen ze bij de herberg. De herbergier zet de wijnkruiken in een handkar. Samen duwen ze de kar. Bergop. Het is zwaar. De voeten worden stappen.

Gelukkig geen mijl.

Bij de toren zijn andere soldaten. De donkere man is er niet. Jammer. De soldaten lachen. Volle wijnkruiken zijn hun plezier. Lege kruiken zetten ze op de kar. Onder aan de toren liggen scherven van kapotte kruiken. De jongens duwen de kar over de scherven. Omlaag is gemakkelijk. Stappen worden passen zo groot. Een troep soldaten komt voorbij. Ze lopen over het plein. De herbergier wil ze verwelkomen. De soldaten lopen door. Over de brug naar Juliacum. De herbergier kijkt ze na.

‘Niet rusten. Dat klopt niet. Er moet iets gebeurd zijn. Stront aan de knikker.’

Albarn trekt een vies gezicht.

‘Stront aan de knikker?’

‘Ja, dat zeggen we als iets vervelends gebeurt.’

‘Ik heb knikkers. Zonder poep,’ zegt Sale.

Ze lopen naar de smederij. Op een houten wandplank ligt een zakje met stenen knikkers. Een tijdje spelen ze met de knikkers op een stuk grond naast de smederij. Tot de ferrarius, de smid, terugkomt van het Castellum.

‘Het is etenstijd,’ zegt hij.

Albarn zwaait. Hij heeft honger gekregen. Rent naar de pottenbakker.

‘Twee stappen is een pas,’ zingt Sale.

Albarn doet hem na: ‘Duizend passen is een mijl.’

Die avond kijkt Albarn naar de hemel. De maan is een stuk gegroeid.

‘Slaap goed, Macarius. Slaap goed, Arista,’ fluistert hij.

’s Morgens staan Albarn en Halwar vroeg bij de stookkuil. Ze springen erin. Het hout duwen ze samen in de stookgang. Het vuur knettert. Het droge hout brandt goed. De dikke stukken hout gooien ze er bovenop. Halwar kruipt als eerste uit de kuil.

‘De kuil was eens vol water. De rivier stond zo hoog, dat het hele dorp onderliep. Ik liep naar de oven, maar kon de kuil niet meer zien. Ik viel erin. Kon net staan. Me optrekken aan de rand van de kuil, lukte niet. Gelukkig zag een boer me. Hij kwam langs met zijn ossenkar. Eerst probeerde hij me eruit te trekken, maar dat ging niet. Hij viel er zelf bijna in. Toen heeft de boer de os uitgespannen. Hij gooide een touw naar me toe en maakte dat aan de os vast. Met de os heeft hij mij eruit getrokken.’

Albarn kruipt nu ook uit de kuil.

‘Zoveel water? Komt dat vaak voor?’

‘Als het hard en lang regent. Dat is al een tijd geleden.’

Albarn loopt naar de rivier. Het water stroomt rustig voorbij. Hij kijkt naar de letters SAM.

‘Alle letters wil ik leren. Op het kleiplankje schrijven. Brieven op papier. Verhalen. Berichten op de toren.’

Hij rent naar de pottenbakker. Die komt net naar buiten.

‘Begin jij alvast met bekers. Ik ga naar de lignarius. Hij heeft een nieuwe tafel voor me getimmerd. Ik heb meer plaats nodig. En denk aan het vuur in de oven.’

Albarn voelt zich nu al een beetje een pottenbakker. Alleen achter de draaischijf. De eerste bekers maakt hij voorzichtig. Het gaat steeds sneller. Een tafel is vol met bekers. Halwar komt terug met de timmerman. Op een kar staat een tafel. Daar is nog net plaats voor.

‘Mooi Albarn. We hebben nu wel genoeg bekers. Ik ga vazen maken.’

Albarn maakt een beker af. Hij schrijft aan de buitenkant met een vinger de letters SAM.

‘Goed zo, Albarn.’

‘Dat betekent Sam ook. Goede.’

‘Zet die beker maar bij je schaal.’

‘Die gaat morgen in de oven met de andere bekers.’

‘Ja Sam en de vazen. Het is erg druk op de weg. Veel volk. Er is veel handel. Vazen, bekers, schalen, kruiken!’

Sale gaat met zijn vader over de brug naar het Castellum. Er is veel werk. Om te spelen is geen tijd. Ook voor Albarn niet. Iedere dag komen kopers. Vanmorgen mensen van de Villa Superior. De tafels zijn snel leeg. Albarn gaat naar het bos om met de handkar nieuwe takken te halen. Stro haalt hij bij de boer naast de herberg. Iedere dag stijgt rook uit de oven. Halwar is blij met zijn hulpje. Leert hem nog meer letters schrijven. En tellen. Bij een groep van tien kruiken schrijft hij op de kleitafel een letter X. Zo kan Albarn gemakkelijk groepen van tien tellen voor de handelaren.

Op de Altitudo is het een komen en gaan van reizigers. In de Mansio het Lichtbaken is het druk. Ze missen de hulp van Albarn. Een slavenfamilie woont nu bij hen. In een hut die vastgebouwd is aan de schuur. Ze werken hard. ’s Avonds zit Arista buiten op de bank. Moe van het werk. Kijkt naar de hemel. Iedere avond ziet ze de maansikkel groter worden. Het vuur op de Lichtberg brandt. Ze fluistert een bericht naar Macarius.

‘Ben je in Colonia? Ja? Allang? Ben je op de weg terug? Macarius, het is bijna volle maan… Volle maan…’

 Ze veegt een traan af. Morgen een nieuwe dag. Hard werken. Een nieuwe avond. De maan groeit. Een sikkel van verlangen.

 In het dorp zit nog volk in de herberg. Albarn ligt op zijn bed. Het was een rustige dag. De tafels zijn goed gevuld. Morgen komt een handelaar. Hij overnacht in de herberg. Vandaag trokken soldaten voorbij. Bij de schoenmaker kochten ze nieuwe laarzen, calicei. Sale en  Albarn gingen kijken. Ze hoorden de soldaten praten. De mensen bij de grote weg kunnen na al die jaren hun taal verstaan. Ze spreken zelf ook veel Latijnse woorden.

‘Driekwart van het jaar moeten we hier calicei met ijzers eronder dragen. En zwaar. Wel bijna vier unica per stuk zo zwaar,’ zegt een van de soldaten.

‘In een land van regen en modder heb je die wel nodig,’ zegt een ander, ‘dit zijn we niet gewend.’

‘Waar komen jullie vandaan,’ vroeg Albarn.

De twee soldaten kijken hem aan.

‘Ik ken een Romein. Macarius. Die is in Colonia. Hebben jullie hem gezien?’

‘Wij komen van Juliacum. In Colonia waren we een hele tijd geleden. We hebben veel soldaten onderweg gezien. Een Macarius kan ik me niet herinneren.’

Albarn denkt aan thuis. Hoe zou het graan groeien? Binnenkort zal hij teruggaan voor de oogst. Vader stuurt wel een bericht. ‘Volle maan’. Het schiet hem door het hoofd. Dat zal niet lang meer duren. De maan is groot. Zolang wacht hij. Op Macarius. Met hem gaat hij terug. Naar de Altitudo.

De handelaar neemt de volgende dag kruiken en vazen mee. Op de kleitafel staat twee keer de letter X. De pottenbakker is blij met die handelaar. Die komt vaak om aardewerk te kopen. Hij schenkt twee bekers wijn in. Ze proosten.

‘Prosit.’

De pottenbakker neemt een flinke slok.

‘Op de volle maan. Vanavond is volle maan. Die brengt me geluk.’

Albarn spitst zijn oren.

‘Volle maan. Zou het zo ver zijn? Macarius?’

 De bekers zijn snel leeg. De handelaar vertrekt.

‘Is vanavond volle maan,’ vraagt Albarn.

‘Ja en hoe! ’

‘Ik denk dat ik naar huis ga. De oogsttijd komt eraan.’

‘Je kunt vanavond gaan. De weg is goed te zien in de maneschijn. Ga eerst met me eten in de herberg. We vieren de goede handel. SAM.’

Albarn zegt hem na: ‘SAM.’

Ze lachen er hartelijk om.

Na de maaltijd lopen ze over het plein. Ze horen voetstappen op de brug. Een groep soldaten. Albarn blijft staan. Voorop loopt een soldaat. Het figuur komt hem bekend voor. Hij strompelt. Hoe dichterbij, hoe bekender. Hoe meer …. ‘Macarius.’ Albarn schreeuwt de naam.

‘Macarius!’

Hij rent met uitgestrekte armen naar hem toe. Ze omarmen elkaar. Macarius is moe.

‘Albarn.’

‘Je hebt het beloofd. Volle maan.’

Macarius gaat op de grond zitten. De reiszak naast zich. Zet de helm af. Veegt het zweet van het gezicht.

‘Nog altijd bij de figulus?’

‘Ja, ik kan kruiken maken.’

Lucius gaat naast Macarius zitten.

‘Kruiken? Hoor ik het goed? Kruiken voor de wijn?’

‘Ja, echte kruiken.’

Sale heeft gehoord, dat Albarn ‘Macarius’ riep. Hij rent snel naar ze toe.

‘In de Mansio is heerlijke wijn. En veel vlees.’

Macarius groet Sale.

‘Ave Sale.’

Hij wijst naar Sale, Albarn en zichzelf.

‘Sam.’

De jongens lachen.

‘Het staat er nog. In de schrijfgrond. ‘SAM’. De figulus heeft me nog meer letters geleerd.‘

Lucius gaat rechtop staan.

‘Laten we snel naar de Mansio gaan. Ik verga van de dorst. En honger!’

‘Ja, Lucius laten we gaan,‘ zegt Servius, ‘wijn, vlees en… wie weet wat we er nog vinden.’

De andere soldaten glimlachen en knikken. Ze zijn te moe om te juichen.

Macarius blijft zitten.

‘Ik ken maar een Mansio. Het Lichtbaken.’

‘Wil je daar nu nog naar toe lopen,’ vraagt Lucius. ‘Rust eerst hier uit. Morgen kunnen we dan verder lopen naar de Altitudo.’

‘Het is vanavond volle maan. Ik reis dat stuk nog verder. Jullie kunnen morgen komen.'

‘Macarius, je kunt nauwelijks nog op je benen staan.’

‘Ik ga met je mee,’ zegt Albarn, ‘ik wil naar huis. Het is oogsttijd. Hier kunnen we paard en wagen krijgen.’

Macarius staat op. Groet zijn mannen. Loopt met Albarn naar de paardenstal. Sale haalt in de smederij een kruik water. De soldaten gaan naar de herberg. Servius voorop. In de paardenstal staan nog enkele paarden. De voerman spant een paard voor de wagen. De pottenbakker zwaait van ver naar Albarn en Macarius.

‘Na de oogsttijd zie ik je weer.’

‘Ja, natuurlijk. Ik wil nog veel leren.’

Hij rent naar de pottenbakker.

‘Ik neem de schaal, de beker en de hoofddoek mee.’

In de kar legt hij ze op het stro. Sale loopt naast de kar. Telt de stappen en passen. Bij de lichttoren blijft hij staan. Albarn houdt het paard stil. De zon gaat onder. Op de toren brandt het vuur. De donkere man zwaait. Hij komt naar beneden.

‘Kun je een bericht naar de Lichtberg sturen,’ vraagt Macarius.

Zeg maar welk bericht.’

Arista.’

Arista. En wat nog meer?’

Arista. Meer niet. Wel vaak.’

De donkere man laat zijn witte tanden zien. Hij lacht. De jongens kijken elkaar aan. Ze denken aan een ezel. Ook zij lachen.

 Macarius en Albarn gaan verder. Albarn zwaait met de hoofddoek naar Sale en de donkere man.

‘Voor jouw zal de maan schijnen, vanavond,’ roept de donkere man hen na. Het balken van een ezel klinkt nog een tijdje bij de toren.

Macarius kijkt omhoog.

‘Volle maan.’

‘Albarn draait zich om. Hij ziet het licht van het vuur. Het gaat aan en uit.

Arista zal blij zijn.’

Op de Lichtberg zien ze het bericht van de lichttoren. ‘Arista’. Ze seinen terug, ‘Arista’. Zo gaat het een paar keer heen en weer. In de avondlucht. Vol van Arista.

‘Koningin,’ fluistert Macarius.

Arista zit weer op de bank. Uit te rusten van een vermoeiende werkdag. Verlangend te wachten op haar geliefde. Ze hoort de soldaten op de Lichtberg schreeuwen. Verstaat het niet. Gaat aan haar voorbij. De zon zakt achter de horizon. Zoals vele avonden. Hoopt op die ene dag.

‘Macarius,’ fluistert ze.

Arista!’

Haar naam schalt door de lucht. ‘Arista’. Van de toren naar de herberg. ‘Arista’. Ze staat op. Nu hoort ze het duidelijk. Haar naam. Het zijn de stemmen van de soldaten. ‘Arista.’

Ze zit weer. Teleurgesteld. Op de Lichtberg houden ze haar voor de gek. Een van de soldaten komt aan rennen. Hij is buiten adem.

Arista. Jouw naam. Een bericht van de lichttoren bij het dorp.’

‘Van de lichttoren? Macarius!’

Ze kijkt langs de soldaat. In de verte ziet ze een paard en wagen dichterbij komen.

‘Avond kom. Word donker. Dan kan ik je zien. Schijnen, maan. Schijnen. Ik wil je zien.’

Ze springt op. De vermoeidheid stroomt uit haar lijf. Een soldaat ziet ze in de kar staan.

‘Mijn Romein! Macarius.’

‘Mijn koningin! Arista.’

De wereld mag het weten. Van lichttoren naar lichttoren gaat het bericht. ‘Macarius en Arista’. Zo snel als het mogelijk is op de sandalen, rent Arista naar de kar. Albarn heeft in een hand de teugels vast. In de ander hand de schrijfstok. Hij zwaait ermee. Macarius springt uit de kar. Zonder te strompelen rent hij naar haar toe. Ze slaan de armen om elkaar. Zo dicht bijeen. Nooit meer zullen ze elkaar loslaten. Hun lippen verwarmen elkaar. Letters, woorden klinken uit één mond.

‘Voor altijd, Arista.’

’ Voor altijd, Macarius.’

 De soldaat schreeuwt naar de Lichtberg.

Arista en Macarius. Prosit.’

Op de toren sturen ze een bericht naar het dorp.

Arista en Macarius. Prosit.’

‘Wijn, wijn’ is het antwoord.

Albarn rijdt met paard en wagen de binnenplaats van de herberg op. Erensius heeft het gehoord. Hij denkt aan late gasten. Verbaasd ziet hij  Albarn. Drukt hem tegen zich aan.

‘Hoe weet je dat het oogsttijd is?’

Albarn draait zich om.

‘Kijk daar, vader. Het is volle maan. Macarius is terug.’

 ‘Kom, help me. Kruik wijn op tafel.’

‘Wacht.’

Hij rent naar buiten. Haalt de schaal, de beker en de hoofddoek.

‘Ik heb kruiken gebakken. En kommen, schalen, vazen, bekers. Deze schaal heb ik meegenomen voor jullie. En de beker ook.’

Hij leest de letters voor: SAM. Dat betekent goede. SAM. Sale, Albarn, Macarius. De hoofddoek heb ik gekregen van de donkere man op de lichttoren.

‘Ga je nog terug?’

‘Na de oogsttijd. Ik wil nog meer leren. Sieraden.’ 

Macarius begroet Erensius met een hand. De andere houdt  Arista vast. Op de tafel staan een kruik wijn en bekers. Voor Macarius een kom brood en vlees. Erensius schenkt in. Buiten loopt de soldaat terug naar de Lichtberg. In iedere hand een kruik wijn. Die avond seinen de soldaten ‘Wijn, wijn,’ naar elkaar.

Albarn vertelt over de pottenbakker en het plein bij het dorp. Zijn vriend Sale en het Castellum aan de overkant van het Warme Riviertje. Meer nog dan vertellen wil hij luisteren. De verhalen van Macarius over Hadrianus en Colonia.

Macarius veegt zijn mond af.

‘De stad heet helemaal precies: Colonia Claudia Ara Agrippinensium. Zeg het me maar na.’

Albarn begint: ‘Colonia Claudia Ara  Agrip….’ Verder komt hij niet.

Macarius helpt hem: ‘…pinensium. De stad is genoemd naar Julia  Agrippinensium. De vrouw van Keizer Claudius. De stichter van de stad.’

Albarn probeert het nog eens, maar het lukt nog niet helemaal.

‘Colonia Claudia  Ara… Agrip…pi… Nog even en dan kan ik het zonder fout uitspreken. En schrijven.’

‘Het is een grote stad. Daar heb ik een Aquaduct gezien.’

‘Wat is dat,’ vraagt Albarn.

‘Een aquaduct is een brug waar water overheen stroomt. Zo komt het zuivere bronwater uit de heuvels naar de stad. De huizen en pleinen met fonteinen. Dat aquaduct is hoog en wel een mijl lang. De hele waterleiding is zeker honderd mijl lang’

Albarn weet wel dat het erg veel moet zijn.

‘Honderd mijl? Dat zijn veel passen en… stappen.’

Arista pakt de hand van Macarius vast.

‘En Hadrianus. Hoe was het bij de Keizer?’

‘Wat een man. Hij kende me onmiddellijk terug. Macarius Salvius Seneca zoon van Julius Publianus Seneca, zei hij met luide stem. De laatste keer dat ik hem zag was twee jaar geleden. Ik moest hem vertellen over de Vallum Hadriani. Over mijn vader. En over de reis. Hij luisterde aandachtig. Was vooral blij dat het rustig is in zijn Rijk.’

‘Heb je hem ook over ons verteld?’

Haar stem klinkt verlegen. Macarius slaat een arm om haar heen.

‘Ja. Ik zei hem, dat ik een koningin heb ontmoet. Zo mooi. Een heldere maan.’

Macarius kijkt Arista diep in de ogen. Hij wacht even. ‘En de Keizer zei: liefde is Goddelijk.’

Arista geeft Macarius een zoen. Ze straalt.

‘Hij zei nog meer. Als agrimensor kun je overal werk krijgen. Ook op de Altitudo.’

Er valt een stilte aan de tafel. Arista weet niet wat ze moet zeggen. Ze heeft het zo gehoopt. En nu vindt ze er niet de woorden voor.

‘Blijf je hier,’ roept Albarn.

Macarius knikt en lacht.

Erensius schenkt de bekers vol.

‘Hier is werk genoeg. Albarn, haal nog een kruik wijn.’

Die avond moet Albarn dat nog eens doen. Dan voor de Lichtberg. Daar sturen ze maar één bericht: wijn, wijn.

Vermoeid door de lange werkdag. Maar vooral door de wijn. Ze gaan naar bed. Arista en Macarius wandelen nog even naar buiten. In de avondlucht. Onder de hemel. Hun hemel. Danken de Goden. Voor altijd samen. Nooit meer loslaten. Macarius plukt bloemen. Hij steekt ze in de vlecht op het hoofd van Arista.

‘Bloeien in het maanlicht. Kleuren de nacht,’ fluistert hij.

Ze zoenen elkaar. Een liefdeslicht op de Altitudo.