De volgende morgen vertrekken gasten uit de herberg. Zij nemen paard en wagen mee naar het dorp. Onderweg komen ze de soldaten van Macarius tegen. Ze slenteren meer dan ze marcheren. Gisteravond zijn ze in de herberg laat naar bed gegaan. Een soldaat van de lichttoren kwam kruiken wijn halen. De wijn in de toren was op. Hij vertelde hun van het bericht over Macarius en  Arista.  Ad Fundum en wijn. Vaak wijn.

Lucius riep toen: ‘Ad Fundum, mannen.’

De andere riepen hem na: ‘Ad Fundum.’

Nog vaak. Tot de late avond.

Voor de middag komen ze bij het Lichtbaken. In de herberg zijn nieuwe gasten. Macarius zit buiten op de bank.

‘Ad Fundum,’ roept Lucius.

Macarius lacht.

‘Hebben jullie het bericht gekregen?’

‘Ja. Macarius en Arista. Ad Fundum en wijn. Vaak wijn.’

‘Jullie zullen wel moe zijn?’

‘En hoe.’

‘Rust vandaag maar goed uit. Morgen kunnen jullie helpen met de oogst.’

‘Welke oogst,’ vraagt Servius, ‘druiven plukken?’

‘Nee, Servius. Denk nu eens niet aan wijn. Maar aan brood. Het graan wordt geoogst.’

Macarius wijst over de binnenplaats heen. Achter de schuur is het graanveld. Het koren is geel en rijp. Wuift zacht in de wind.

‘Zolang het droog is, kunnen we oogsten.’

De mannen kijken naar het korenveld. De zon is warm. Ze vegen het zweet van hun hoofden af. Een voor een gaan ze de herberg binnen. Om te eten en te rusten. Een middagslaap.

In de namiddag komen de soldaten van de Lichtberg. Ze zien de mannen van Macarius. Groeten elkaar hartelijk. Flavius en Octavius zitten op de bank. Ze dobbelen. Een van de soldaten gaat er bij staan. Hij haalt een dobbelsteen uit zijn zak.

‘Mag ik mee doen?’

De twee mannen knikken. De soldaat zit op de hurken. Hij gooit zijn dobbelsteen. Het eerste spel wint hij. Ook de andere spelen worden door hem gewonnen. Flavius en Octavius begrijpen het niet. Zoveel geluk kan een mens toch niet hebben.

‘Mag ik je dobbelsteen eens zien,’ vraagt Flavius.

De soldaat geeft hem de dobbelsteen. Ook Octavius bekijkt de dobbelsteen. Hij gooit ermee. Hoge ogen. De soldaat steekt de dobbelsteen vlug in zijn zak.

‘We moeten naar de toren.’

Octavius kijkt de soldaten na.

‘Daar klopt iets niet met die dobbelsteen.’

De mannen lachen.

‘We moeten vanavond maar eens naar de toren gaan. Proberen die steen ongemerkt te pakken. Ik denk dat er lood in zit.,’ zegt Servius.

Macarius staat in de deuropening. Hij heeft gehoord, wat Servius zei.

‘Vanavond? Jullie kunnen beter niet naar de Lichtberg gaan. Morgen moeten jullie vroeg op. Bij de eerste zonnestralen naar het veld.’

De raad van Macarius volgen ze ook op. Die avond is het vroeg donker in de herberg.

In de ochtendschemer staan de mannen op. De eerste dag van de graanoogst. Erensius is blij met zoveel hulp. De mannen van Macarius,  Albarn en de slavenfamilie. Hij blijft bij Arista in de herberg. Zij zou het liefste meegaan naar het veld. Zo dicht mogelijk bij Macarius. Met een sikkel in de hand lopen ze naar het veld. Albarn rijdt met de ezelskar. Daarop staan kruiken water. In korven zit brood en gedroogd vlees. De sikkels zijn vlijmscherp geslepen. De halmen vallen snel. Ze worden in bundels samengebonden. Tegen elkaar rechtop gezet. Ze wisselen zich af. De snijders en de binders. De slavenfamilie zingt een lied over graanoogst. In de maat van het sikkelgeluid. De soldaten neuriën mee. De kale plek in het graanveld breidt zich langzaam uit. De golvende halmenzee droogt op in een stoppelveld. De lucht is strak blauw. De zon klimt in de dag. Arista komt naar het veld. Macarius ziet haar van ver komen. Ze zwaait.

‘In de Mansio zijn geen gasten.’

Macarius omarmt haar.

‘Hier wel.’

Hij tilt Arista op de ezelskar. Gaat naast haar zitten. Maakt een sandaal los. Ze kijkt ernaar.

‘Nog pijn?’

‘Niet zo erg meer. Als ik lang sta, voel ik wat.’

 Ook de anderen komen naar de kar om te eten. Ze zoeken de schaduw op van de korenbundels. Na de maaltijd strekken ze zich languit om te rusten. Albarn heeft de doek van de donkere man om zijn hoofd gewikkeld. Macarius raapt korenstengels op. Hij bindt ze aan elkaar tot letters. ARISTA.

‘Dit is ons huis.’

Arista springt van de kar. Rent naar hem toe. Geeft hem een zoen.

‘Ik maak bundels voor ons huis.’

Ze bindt stengels en zet ze tegen elkaar. Samen leggen ze de letters ARISTA erbij.

Die middag komen er geen gasten. Arista raapt nog heel wat korenstengels. In de avondzon gaan ze terug naar de herberg. De sikkels in vermoeide handen. De slavenfamilie zingt een lied over de avond na het werk. Thuis om te rusten. Voor de nieuwe dag. De soldaten liggen vroeg in bed. De avond nog jong en warm. De maan neemt af. Maar nauwelijks te zien. Macarius en Arista wandelen buiten. Zoeken de rust van het veld. In hun bundelhuis. Arista in stro geschreven. Macarius streelt het haar van Arista. De vlecht waar bloemen bloeien.

‘Mijn moeder had ook een vlecht. Een blonde vlecht. Zij schonk ze aan Freya. Godin van vruchtbaarheid. Albarn werd geboren. Ik was zo oud als hij nu. Mijn moeder werd ziek. Ze stierf. Albarn heeft haar nooit gekend.’

‘Net als ik. Ik heb mijn moeder ook niet gekend. Ook zij stierf.’

Hij drukt Arista tegen zich aan.

‘Maar ze leven. Jouw moeder en mijn moeder. Ze leven in ons. Geborgen in de schoot. Onze schoot.’

Ze strelen. Zoenen. Ze proeven elkaars adem. Voelen de warmte van hun huid. Strekken zich uit op het strobed. In hun huis van samengebonden vruchten. Hun graanhuis. De oogst van deze nacht.

Ze slapen in elkaar gerold. Hun huiden zijn met zweet bedekt. Dauw voor de morgen. In de ochtendzon ontwaken ze.

Bij de herberg klinkt een morgenlied. ‘Moeder aarde’, zingt de slavenfamilie. Macarius en Arista wandelen over het stoppelveld. Hand in hand. Vingers omstrengeld. Een nieuwe oogstdag. Sikkelklank. Geruis van vallend koren. Dag na dag. Dank aan de Goden voor het droge zomerweer. Het koren droogt snel. Macarius is blij met de rust in de herberg. Nauwelijks gasten. Arista is vaak op het veld. Albarn brengt de bundelhuizen met de ezelskar naar de herberg. De korenaren worden op een lemen vloer uitgespreid. De ezel loopt er overheen tot de korrels uit de aren vallen. De graankorrels gaan in zakken. De schuur is nu helemaal vol met graanzakken en stro. Het einde van de oogsttijd. Op het veld staat één bundelhuis. ARISTA. Vogels strijken neer. Ze pikken het koren. Graankorrels drijven mee op hun vleugels. Hoog in de lucht. Een vogellied klinkt. ARISTA.

De soldaten zijn blij met de laatste oogstdag. Vandaag is feest. De graanoogst wordt gevierd. Samen staan ze rond het bundelhuis. De slavenfamilie, Macarius, Arista, en Albarn. Erensius heeft een brandende fakkel in de hand. Het bundelhuis steekt hij aan.

‘Het feest van Lammas. De laatste korenbundel. De laatste graankorrel. Geef kracht.’

De stem van Erensius klinkt over het veld. Boven het knetterend geluid van het vuur uit. Zijn witte haren en baard wapperen licht in de wind. De wens van een vruchtbaar jaar. Veel graan voor meel. Brood voor leven. Brood voor de herberg. Het droge koren brandt fel.

Arista, is de naam van de laatste bundel,’ zegt Macarius. ‘Schenk ons levenskracht. Numen.’

Erensius veegt de as van de verbrande stengels bij elkaar. Na de winter wordt de as over het veld uitgestrooid. Voor een goede oogst. Vrolijk gaan ze terug naar de binnenplaats. Daar staan de kruiken wijn al klaar. Zingen en dansen op de lemen vloer. Vertellen verhalen. Spelen toneel. Servius kan heel goed dieren nadoen en schaduw silhouetten maken. Hij krijgt veel applaus. Lucius vertelt over de feesten bij de muur.

‘Vroeger kwamen artiesten naar Britannia. Dat was voor onze tijd. Toen werd er veel gevochten. De artiesten vonden de soldaten geweldig. Daar wilden ze wel voor optreden. Helemaal uit Rome kwamen ze. Nu is het rustig. Nauwelijks nog geweld. De artiesten komen niet meer. Daarom gingen de mensen van Britannia zelf iets bedenken. Ze legden sabels op de grond en dansten daar overheen zonder zich pijn te doen.’

Servius doet het voor. Hij springt over de lemen vloer. Er wordt luid gelachen.

‘Het stomste,’ zegt Quintus, ‘vond ik wel het spel met de paal. Daar liepen ze met een paal rechtop in de handen naar een streep. De paal mocht niet vallen. Ze wierpen die dan weg. Wie het verste gooide, had gewonnen.’

Flavius slaat hem op de schouder.

‘Je hebt gelijk, Quintus. Niets voor ons. Geef ons maar wijn.’

In de oogsttijd hebben ze dat woord niet meer gehoord. Wel aan gedacht. Nu gaat het weer door de lucht. De soldaten op de Lichtberg seinen het rond.

‘Lammas. Oogstfeest. Wijn.’

Albarn brengt hun wijn. Die avond vliegen kruiken omlaag.

‘Scherven voor de nacht,’ lacht Lucius. ‘Brengen geluk.’

Hij staat naast Macarius.

‘Kunnen we weer verder?’

Macarius kijkt voor zich uit.

‘Julius. Jaren samen in het leger. Samen soldaat.’

Hij zwijgt. Julius pakt een arm vast van Macarius.

‘Je blijft, Macarius?’

Macarius knikt.

Hij omarmt Macarius.

‘Voor altijd samen. Vriend. Alle geluk.’

‘Mijn liefde heb ik hier gevonden. In het groene land met de rode daken. Regen en kou. Warmte van de oogst. Arista. Mijn Arista.’

Ze kijken elkaar aan.

‘Ik heb een brief van de Keizer voor mijn vader. Die geef ik je mee.’

‘En jij. Heb jij ook een brief?

‘Die schrijf ik morgen.’

De mannen blijven nog een dag om uit te rusten voor de lange terugtocht naar Britannia. Macarius gaat naar het dorp. Te voet. Arista gaat met hem mee. In de herberg is hulp genoeg. Ze kan mee. Ook Albarn. De oogst is binnen. Hij wil weer aan de slag bij de pottenbakker. De voet van Macarius is genezen. Over de grote weg. Zet hij zijn voetstappen samen met zijn liefde. Het is hun land. Hun leven. Geboren ver weg in Hispannia. Zijn herinnering. Een warme herinnering. Hier een nieuwe herinnering. Liefdevol. Ze gaan de weg van eeuwen. Van nieuwe culturen. Zetten voetstappen in de tijd. Nieuwe tijden. Nieuwe volkeren. Andere gebruiken. De gang van jaren, eeuwen. Trillen in de grond. Sidderen het landschap.

Arista wijst over het land. Naar een kleine groene heuvel.

‘Daar rust de as van mijn moeder. Daar is haar graf.’

‘Haar veste,’ zegt Macarius.

Een tijd blijven ze staan. Zwijgend. Een stille groet. Arista plukt bloemen langs de weg. Ze steekt ze in haar vlecht.

‘Moederbloemen. Mam.’

Macarius steekt ook een bloem in de vlecht.

‘Macarius, Arista… MA.’

Ze lopen verder. De weg slingert omlaag. Van de Altitudo naar het dorp. Bij de lichttoren is het rustig. De soldaten rusten uit na een lange nacht op de toren. Op het plein bij de brug hebben de handelaren hun koopwaren weer uitgestald. Veel kopers zijn er nog niet. Albarn loopt naar de smederij. Sale heeft hem al gezien. Hij komt naar buiten.

‘Je bent weer terug. Blijf je?’

‘Ja, de oogst is in de schuur. Ik kan nu weer pottenbakken. En mijn vader krijgt hulp van Macarius. Die blijft bij ons.’

Albarn geeft Sale een knipoog. Die kijkt naar Macarius en Arista. Hij lacht begrijpend en draait zich om.

‘Ik was net het vuur aan het maken. Tot straks. Ik kom wel bij de figulus kijken.’

De pottenbakker is blij om Albarn te zien. Hij groet ook Macarius en Arista.

‘Is de oogst binnen?’

Albarn knikt.

‘Anders kon ik niet hier zijn.’

‘Hier is zoveel werk, Albarn. Ik heb net een mooie opdracht gekregen van de Villa Supra  Sieraden. Volgende week worden ze opgehaald.’

Arista luistert aandachtig.

‘Sieraden? Zijn al sieraden klaar?’

‘Nee, nog niet. Ik heb ook geen meer in voorraad. Maar Albarn zal er wel een voor je maken.’

‘Sieraden heb ik nog niet gemaakt. Dat lijkt me leuk.’

Arista legt een hand op het hoofd van haar broer.

‘Ik verheug me ook.’

Ze nemen afscheid. Arista en Macarius lopen over de brug naar het Castellum. Daar gaat Macarius papier en inkt halen om een brief te schrijven. Ze lopen door de poort van het Castellum. Een troep soldaten marcheert naar buiten. In de legerplaats is een centuria, honderd soldaten,  ondergebracht. Bij de ingang is een badhuis. Twee officieren komen naar buiten. Ze lopen langs de woning van de commandant naar de officiershuizen. Bij de poort staat een wacht. Macarius en Arista blijven staan. Ze stellen zich voor.

‘Ik ben Macarius. Samen met Arista ben ik op zoek naar een scriptor.’

De soldaat groet.

‘Salve, komt u met mij mee.’

Hij  brengt ze naar een van de officiershuizen. Daar zit een schrijver aan een tafel. Grote rol papier voor zich.

‘Bezoek voor u,’ zegt de soldaat, ’Macarius en Arista.’

De schrijver biedt hun een stoel aan.

‘Welkom. Wat kan ik voor jullie betekenen?’

‘Ik woon sinds kort op de Altitudo. In de Mansio het Lichtbaken. Ik kom hier werken als agrimensor. En ik wil een brief schrijven. Voor mijn vader in Vindolanda. Maar ik heb geen papier, pen en inkt.’

De schrijver is verrast. Een Romeinse soldaat die hier komt wonen en schrijven kan.  ‘Jullie zijn mijn gasten.’

Hij biedt ze een maaltijd aan. Een tijdlang blijven ze bij hem. Macarius vertelt van de Vallum Hadriani en de ontmoeting met Keizer Hadrianus. In de namiddag verlaten ze het Castellum. In de tas van Macarius zit een rol papier. Gemaakt van Egyptische papyrus. Rietvezels. De pen is een rietstengel met een spitse punt. In een potje zit een bindmiddel om inkt te maken. Dit wordt gemengd met water en roet.

Bij de pottenbakker zit Albarn achter de draaischijf. Hij maakt een kruik. De pottenbakker schildert op een vaas het hoofd van een vrouw. Bloemen in het lichte haar gevlochten. Buiten lopen Macarius en Arista langs. Ze zwaaien. Albarn ziet ze door de open deur. Hij steekt zijn kleihand op.

‘Macarius en Arista.’

De pottenbakker wijst met zijn penseel.

Arista, ook op de vaas.’

Albarn kijkt verrast. Dit wil hij ook leren.

Macarius laat Arista de letters SAM zien.

‘Dit hebben we geschreven met de schrijfstok van Albarn. S van zijn vriend Sale, A van Albarn en M van Macarius.’

Hij leest ze nog eens voor.

’S van Salve, A van Arista, M van Macarius.’

Arista zegt hem na.

‘Salve Arista Macarius.’

Ze pakken elkaars hand vast. De vingers omstrengeld.

Bij de lichttoren zijn al soldaten. De donkere man ziet Macarius en Arista voorbij komen.

Hij roept van boven: ‘Arista, mooie vrouw.’

Zijn lach balkt door de lucht. Macarius kijkt omhoog. Zet zijn handen rond de mond en schreeuwt: ‘Dit zul je wel seinen vanavond.’

De lach van de donkere man horen ze nog een tijdje. Arista pakt de hand van Macarius stevig vast.

‘Ik wil je nooit meer kwijt.’

Macarius geeft haar een zoen.

‘Voor altijd mijn vrouw.’

Samen terug naar het Lichtbaken.

‘Dit zal ik mijn vader schrijven. Arista, voor altijd mijn vrouw.’

Arista geeft hem een zoen.

‘Voor altijd in het Lichtbaken.’

 

De zon gaat onder. Arista zet een olielampje op tafel. Macarius pakt een nieuw vel  papier. Hij doopt de pen in de inkt. Macarius schrijft de brief aan zijn vader. Morgen neemt Lucius de brief mee naar Britannia.

‘Vader, de reis is lang en vermoeiend.’

Hij vertelt in zijn brief over de belevenissen onderweg. De storm op zee. De tocht over de Via Gallo Agrippinensium. De Civitas Tongrorum. Zijn verstuikte enkel op weg naar Trajectum ad Mosam. Het badhuis in Civitas Coriovallum. De dagen rust op de Altitudo. De tocht via Juliacum naar Colonia Claudia Ara Agrippinensium.

‘Wat een stad. Die gebouwen. Ik keek mijn ogen uit.’

Hij beschrijft de ontmoeting met Keizer Hadrianus in het Castellum. Vriendelijk en dankbaar.

Arista zit naast hem aan de tafel. Zij kijkt naar de hand van Macarius. Zijn sierlijke bewegingen. De letters op het papier. Hij leest het aan haar voor. Kijkt naar haar gezicht in het schijnsel van de lamp. Toverstralen dansen. Macarius schrijft het slot van de brief.

‘Vader ik heb hier een vrouw ontmoet. Zo wonderlijk mooi. Helder als een sterren- nacht. Bloemen bloeien in het haar. Ze schenkt mij een thuis. Zoals ooit Corduba. Bij jou, vader. Het land waar moeder rust. Ik blijf bij haar. Arista, koningin. Voor altijd mijn vrouw.’

Nog een keer doopt hij de pen in de inkt. Hij geeft de pen aan Arista. Macarius houdt haar hand vast.

Samen schrijven ze: ‘Salve, Arista Macarius.’

Ze staren naar het papier. De groet droogt in letters. Arista pakt een bloem uit de vlecht. Legt die op het papier. Buiten zweeft door de late avond een bericht van de lichttoren.

Arista, mooie vrouw.’

 

’s Morgens rolt Macarius de brief op. De soldaten staan buiten klaar voor het vertrek. De zomer loopt op zijn eind. Ze hopen onderweg stukken met een kar af te leggen. De reis gaat nu via Cuclum, Cuijck, naar de Limes en Ulpia Noviomagus, Nijmegen.  Ergens in de herfst willen ze weer in Britannia zijn. In ieder geval voor de koude winter. Macarius geeft de brief aan Lucius. Ze leggen een hand op elkaars schouder. Zo groet hij ook de andere mannen. Ze buigen voor Arista en steken een hand op.

‘Salve.’

Macarius, Arista en Erensius staan op de weg. Ze kijken de mannen na. Nog een keer klinkt ‘Salve’.

Erensius legt een hand op de schouder van Macarius.

‘Welkom Macarius.’

Arista drukt hij tegen zich aan.

‘Alle geluk mijn kind.’

Erensius neemt in een arm Macarius. In de andere Arista. Samen gaan ze naar binnen.

Binnen schenkt hij wijn in. Ze proosten. Een nieuwe tijd komt in het Lichtbaken.

‘We gaan een huis bouwen. Voor jullie.’

De vellen papier liggen nog op tafel. Macarius pakt er een. Doopt de pen in de inktpot. Tekent met enkele strepen de herberg, de schuur, het slavenhuis, de binnenplaats en het veld.

‘We kunnen het beste ons huis hier bouwen.’

Hij tekent met enkele lijnen een huis naast de herberg.

Erensius legt de vinger op het papier.

‘Nu jij hier woont, kunnen we het veld groter maken. Ik heb er hulp bij.’

’Moeten we dan ook de schuur groter maken,’ vraagt Arista.

‘Ja, we hebben meer plaats nodig voor het graan en een os om te ploegen. Die is sterker dan een ezel.’

‘Ik zal voor de slaven nog wat huizen erbij tekenen. We krijgen nu veel meer werk. En ik kan ook nog werken als agrimensor en scriptor. Als officier.’

Arista schenkt de bekers nog eens vol. Ze straalt.

‘Een nieuwe tijd,’ zingt ze.

Macarius pakt weer een stuk papier. Nu een groter stuk. Hij trekt lijnen langs een recht stuk hout. Tekent de nieuwe Villa. Kamers om te slapen, gang, keuken, kamer om aan tafel te liggen. Schrijft bij de lijnen hoeveel voet ze lang, breed en hoog zijn. Dagenlang zit hij aan de tafel. Hij heeft net genoeg papier om het nieuwe huis, de schuur en de slavenhuizen te tekenen.