Na de oogsttijd vieren ze in de Villa Altitudo het geboortefeest van Ernest Salvius. Hun derde zoon. Macarius Julius en Maximus kijken met grote ogen naar hun broertje. Om de beurt mogen ze hem vasthouden. Maximus knuffelt zijn moeder. Arista maakt even haar ogen open. Lachen kan ze niet. Ze is te moe. Ook de dagen erna.

Al die tijd is de vroedvrouw in huis. Arista is niet sterk genoeg om op te staan. Ze verzwakt steeds meer. De kleine drinkt nog altijd goed bij zijn moeder.

Op de morgen van de negende dag pakt Macarius de bulla.

‘Dies lustricus. De negende dag, onze zoon Ernest Salvius.’

Hij hangt hem het touwtje met het sieraad om.

‘Tot je vijftiende zul je de bulla dragen. Zal de bulla je beschermen.’

Langs een wang van Arista rolt een traan.

‘Je huilt  Arista.’

Haar stem is niet meer zo krachtig.

‘Macarius. Ik heb je de derde zoon geschonken. Negen dagen zijn we samen bij hem geweest. Bij jou is hij in goede handen. Ik ben zijn bulla.’

 ‘Arista. Jij bent zijn moeder. Je bent mijn vrouw. Altijd Gaia.’ 

Macarius verheft zijn stem. De vroedvrouw komt binnen. Hij kijkt haar vertwijfeld aan. Ze heeft een kommetje met een drank van geneeskrachtige kruiden in de handen. Arista drinkt een slokje. De vroedvrouw dept met een doek het zweet van haar voorhoofd. De lippen van Arista bewegen. Macarius buigt zich voorover. Arista fluistert.

‘Ik hou van je Macarius.’

Macarius drukt zijn mond tegen de lippen van Arista.

‘Ik hou van je.’

Hij pakt de kleine Ernest Salvius uit zijn bedje. Legt hem in haar armen.

‘Mijn kleine Ernest Salvius. Lieve Ernest Salvius.’

Ze sluit haar ogen. Haar adem streelt de kleine Ernest Salvius en Macarius. Nog een keer. Het is stil in de kamer. Eindeloos. Macarius tilt zijn zoontje op. Draagt hem in de armen naar buiten.

‘Arista.’

Naar het veld achter de Villa.

‘Arista.’

Macarius Julius en Maximus plukken aan de rand van het veld met een slaaf kruiden voor Arista. Macarius loopt naar ze toe. Maximus ziet hem met het broertje in de armen.

‘Pappa.’

Hij rent naar hem toe.

‘Ernest Salvius.’

Macarius kijkt  Maximus aan.

‘Mamma.’

‘Waar is mamma?’

Ook Macarius Julius komt naar hem toe. Macarius zegt het nog eens.

‘Mamma.’

Even zwijgt hij.

‘Mamma is ziek. Zo ziek. Zal altijd slapen. Nooit meer wakker worden.’

Macarius Julius grijpt zijn vader vast.

‘Pappa, dat kan niet. Mamma moet bij ons blijven. Altijd bij ons blijven.’

Hij huilt. Ook Maximus. Het huilen wordt schreeuwen. De slaaf houdt de bos kruiden voor zich. Hij is geschrokken. Macarius kijkt hem aan.

‘Erensius, ga Erensius halen.’

Zijn stem is gebroken. De slaaf rent naar de herberg. Macarius gaat naar

de Villa. De kinderen lopen mee. Ze houden hem vast. Arista ligt op haar rug. De ogen gesloten. Haar mond een beetje open. De kinderen snikken. Ze pakken haar vast.

‘Mamma.’

De kleine Ernest Salvius huilt zacht. De vroedvrouw staat in de kamer.

‘Ik zal hem drinken geven. Hij heeft dorst.’

De slaaf heeft het Erensius verteld. Met grote ogen van schrik. Trillende stem.

‘Ze zal altijd slapen.’

Erensius rent en strompelt. Bij de deur van de slaapkamer blijft hij staan.

‘Arista. Wat is met Arista?’

Macarius staat met zijn mond open. Erensius rent weer naar buiten. Naar het veld. In de zomer groeiden hier de korenaren. Ze wiegden in de wind. Nu de witte haren van Erensius. Strak kijkt hij uit over het veld. Tranen rollen in de baard.

‘Arista.’

Hij roept het zacht. Dan hard. Steeds harder.

‘Arista, mijn kind.’

Hij valt op de knieën.

‘Juno waar ben je nu? Mijn vrouw stierf bij de geboorte van Albarn. En nu Arista bij haar zoon.’

Hij snikt. Macarius komt naar hem toe. Tilt hem op.

‘Erensius. Ze zal goed voor ons zorgen.’

De slaven zitten voor de deur van de Villa. Op de grond. Ze zingen een lied. Een droevig lied. Macarius kijkt een van de slaven aan. Hij knikt. De slaaf begrijpt Macarius. Met de ezelskar rijdt hij naar het dorp. Brenger van het doodsbericht. Albarn ziet de slaaf aankomen. Zijn somber gezicht maakt hem bang. De slaaf schudt met zijn hoofd.

‘Arista.’

Meer hoeft hij niet te zeggen. Albarn rent naar binnen. Pakt zijn schrijfstok.

‘Net als mijn moeder is Arista gestorven bij de geboorte van haar kind.’

Hij slaat met de stok op de tafel. Zwaait ermee in het rond. Steekt.

De pottenbakker schrikt.

‘Albarn. Het is geen zwaard. Het is een schrijfstok.’

‘Schrijfstok? Ik wil vechten. Ik ben kwaad.’

’Je bent niet kwaad. Je bent verdrietig.’

Albarn snikt. Zakt op de grond naast de tafel.

‘Mijn zus. Arista, mijn lieve zus.’

‘Schrijf het op, Albarn. Het verhaal van je zus.’

De slaaf rijdt terug. Over het plein klinkt zijn lied. Een klaaglied.

 ‘Arista is onderweg naar het dodenrijk.’

 

De mensen in het dorp schrikken. Ze zijn bedroefd. De timmerman maakt een draagkist voor het lichaam van Arista. Albarn en de pottenbakker schilderen er bloemen op. Zomerbloemen. Ze droeg ze in haar vlecht. Ook Sale tekent een bloemetje. De draagkist zetten ze op een paardenkar. Samen brengen ze de kist naar het Lichtbaken. Alle mensen van het dorp gaan mee. Ook soldaten uit het Castellum. De donkere soldaat van de lichttoren loopt voorop. Ze zwijgen. Een stille tocht. De houten wielen ratelen. Albarn loopt gebogen. Stappen en passen over de weg. Nu de weg naar Arista. De weg naar het dodenrijk. In de Villa leggen ze Arista in de open draagkist. Het sieraad van Albarn in haar handen. Bloemen in de vlecht. Om haar lichaam heen  is een dun wit kleed gewikkeld. Macarius legt korenaren op Arista. Zijn stem klinkt luid.

 

‘Korenaren zijn ons huis. Nog groen. De nieuwe oogst komt. Graan voor het eeuwige brood.’

De slavenvrouwen dragen bloemenkransen op het hoofd. Ze strooien bloemen over de weg. Macarius, Erensius, Albarn, Sale, de pottenbakker en de smid dragen de kist. De soldaten van de Lichtberg en de lichttoren gaan voorop. De anderen lopen achter Arista. Naar de Brandberg. Een hoge brandstapel naast de Lichtberg. De mannen tillen de kist op de houtstapel. Macarius, Macarius Julius en Maximus strooien graankorrels en bloemenzaad op het hout. Erensius legt munten voor de veerman op de ogen van Arista.

‘Munten voor de oversteek naar het dodenrijk. Veerman breng Arista in de veilige haven van de Hades.’

Met een toorts steekt Erensius het vuur aan. Vlammen laaien op in een zachte wind. Arista vuur van liefde. Afscheid in rook.

‘Bij de Goden,’ zingen de slaven.

Een enkele neuriet. De donkere soldaat klapt zacht op het ritme mee. Steeds meer stemmen klinken. Ze zingen. Zo gaan ze terug. Bij het Lichtbaken klinkt een feestlied. Macarius neemt Ernest Salvius in zijn armen. Loopt een stuk over de weg. Macarius Julius en Maximus houden hem bij zijn toga vast. Over de Altitudo waait een warme wind.

‘Mama leeft,’ fluistert hij.

Hij kijkt uit over het groene land. In de gloed van de ondergaande zon. De bossen tekenen zich zwart af. Macarius proeft de rode stof van Narbo. Het familiegraf. De begrafenis van zijn zus. De urn van zijn moeder.

Een traan valt op de weg. Smelt in herinneringen. De weg droeg hun voetstappen. Arista en Macarius. Hij gaat terug. Naar hun huis. Samen met Macarius Julius, Maximus en Ernest Salvius. Onder een rood dak.

In het dorp is weer bedrijvigheid. Droefheid wordt dag na dag dankbare herinnering. Aan de liefdevolle Arista. Albarn en de pottenbakker maken een beeld. Arista in klei. Geboren uit de grond. Een vlecht wit als het maanlicht. Bloemen in het haar. Korenstengels in de hand.

Negen dagen na de uitvaart trekt een stoet uit het dorp naar de Villa Altitudo. Voor het dodenmaal. Op een kar ligt het beeld van Arista. De ogen van Macarius stralen.

‘Arista is de dood voorbij.’

Samen met Erensius zet hij het beeld naast de deur.

‘Ze zal over ons waken.’

De gasten zoenen een voor een het beeld.

In de avondzon gaan ze weer terug naar het dorp. De soldaten zingen een lied uit hun land. Op de Lichtberg en lichttoren branden de vuren. Albarn staat bij de rivier. Hij schrijft met de stok.

‘Arista, het is goed zo. SAM.’

De stok steekt hij in de grond. In het huis van de pottenbakker gaat hij aan tafel zitten. Een olielamp brandt. Met pen schrijft hij op papier. De eerste letters van een geschiedenis.

 ‘De grote weg.’

Het verhaal van Macarius Salvius Seneca. Romeins officier. Agrimensor en scriptor.

Hij bouwde op het veld naast de Villa Altitudo het grafmonument van Arista. In de buurt van de Tumulus, de grafheuvel van haar moeder. Zijn zonen groeiden op. Macarius Julius leerde van zijn vader schrijven en land meten. Bezocht graag zijn oom Albarn. Figulus in het dorp. Over de grote weg naar de rivier. De weg van de Romeinen. Van zijn vader en moeder. Zijn opa en oma. De weg van zijn kinderen. Zijn weg. Zoon van een Romein en een moeder uit de Mansio op de Altitudo. Een weg van eeuwen. Nieuwe volkeren. Door het land van zijn opa Erensius. Die rust bij zijn vrouw.

 

In AUC 902 verkoopt Macarius de Villa Altitudo. Hij verhuist met Maximus en Ernest Salvius naar het dorp. Ze wonen bij Macarius Julius en zijn gezin. Hij heeft een boerderij met graanvelden.

Macarius Salvius Seneca wordt 74 jaar. In de herfst van AUC 927 is zijn crematie. Bijgezet in de Tumulus aan het dorp. Hij rust in de grond. Net als Arista. Macarius leeft voort in het dorp. Vriendelijk en hulpvaardig. Een bewonderaar van Hadrianus. Rust en vredebrenger.

 

Albarn doopt de pen in de inkt. Letters in jaren. Verhaal van eeuwen.