Aan het begin van de herfst gaat de eerste schop in de grond. De slaven hebben hout en stenen in het dorp gehaald. Karren vol. Erensius heeft nog drie ezels en twee grote karren gekocht. Een kar wordt door twee ezels getrokken. Dagenlang zijn de slaven onderweg om het hout en de stenen te vervoeren. De nieuwe slaven slapen in de schuur op een bed van stro. Bij de ezels staat nu ook een os. Macarius loopt met de tekening van de Villa rond. Met latten, touw en lood heeft hij een groma gemaakt. Zo kan hij precies aangeven waar de slaven moeten graven. Eerst de sleuven voor het fundament van de nieuwe Villa. Het weer is goed. Veel zon en nog warm. Het fundament is bijna klaar. ’s Nachts begint het hard te waaien. Een herfststorm. De regen gutst omlaag. De sleuven lopen vol water. Erensius kijkt naar buiten. De bomen zwiepen heen en weer. Het stormt nog steeds. Hij bakt brood. Macarius zit aan de tafel. Hij tekent een stuk van de Vallum Hadriani. Om aan Arista te laten zien. Zij naait een jurk. Het vuur in de haard knettert. De zomerwarmte is voorbij. Het wordt steeds vroeger donker. Op de tafel brandt de olielamp. Uit de keuken komt de geur van versgebakken brood. Arista staat naast Macarius.
‘Macarius.’ Ze pakt een hand vast van Macarius. Legt de hand op haar buik. ‘Macarius. Ik geloof, er is leven in mijn buik.’ Hij legt de pen neer. Sprakeloos. Kijkt haar met grote ogen aan. ‘Arista.’ Hij staat op. Tilt Arista in zijn armen. ‘Arista. Weet je het zeker?’ ‘Ik ga naar de vroedvrouw.’ Macarius schudt zijn hoofd. ‘Je gaat niet naar de vroedvrouw. Helemaal naar het dorp. Dat is te ver. Te gevaarlijk. In een kar over keien en grind.’ Hij draagt haar naar de stoel bij de haard. ‘Je moet voorzichtig zijn. Rusten. Een kind in je buik.’ Arista lacht. Ze slaat een arm om zijn hals. ‘Macarius toch. We weten het nog niet.’ ‘Morgen ga ik naar het dorp. Regen of geen regen. Ik ga naar het dorp. De vroedvrouw halen. Jij blijft hier zitten. Niet bewegen.’ Arista lacht nog harder. Erensius komt binnen. Hij zet een schaal met brood op tafel. ‘Kijk eens vers brood.’ Macarius geeft Arista een stuk brood. ‘Dat is goed voor je.’ ‘Ook voor jou, Macarius,’ zegt Erensius. ‘Ja maar…’ Macarius zwijgt. Hij wil het nog niet vertellen. Dat brengt ongeluk. Hij pakt ook een stuk brood. ‘Je hebt gelijk.’ Erensius kijkt beiden aan. Hij draait zich om. ‘Veel plezier nog jullie twee.’ Arista houdt een hand voor haar mond. Ze kan het wel uitproesten. Macarius kijkt Erensius na. Hoe graag had hij het hem verteld. Hij zou het wel uit kunnen schreeuwen. Morgen. Ja morgen zal het iedereen weten. De hele wereld. Van lichttoren naar lichttoren. Van heraut naar heraut. Macarius slaapt dicht tegen Arista aan. Een hand op haar buik. Het vuur in de haard dooft. De storm is gaan liggen.
’s Morgens valt nog een enkele druppel regen. Macarius slaat een dikke mantel om zijn schouders. Hij spant een ezel voor de kleine kar. Erensius is nieuwsgierig. ‘Zo vroeg onderweg?’ ‘Het papier is op. Ik ga nieuwe vellen halen.’ Voor Macarius kan het niet snel genoeg gaan. Naar de vroedvrouw. Van ver ziet hij het dorp. Voorbij de Villa Rustica is het droog. Langs de lichttoren. De soldaten rusten. Hij is nog niemand tegengekomen. De vroedvrouw woont aan de rand van het dorp. Hij hoeft niet naar het plein. De kans dat Sale of Albarn hem zien is klein. Hij hoeft maar een keer te kloppen. De deur gaat open. De vroedvrouw is gewend om klaar te staan. Ze gaat met Macarius naar het Lichtbaken. Af en toe komt de zon achter de wolken vandaan. De weg is nog nat. Plassen water in de kuilen. Erensius schept met de slaven water uit de gleuven. Het is nog erg modderig. Een dag drogen. Morgen kunnen ze de laatste sleuven graven. Macarius rijdt de binnenplaats op. Door niemand opgemerkt. Arista wacht bij de deur. Ze gaat met de vroedvrouw naar binnen. Macarius wacht. Het lijkt een eeuwigheid. Dan gaat de deur open. De vroedvrouw wenkt. Arista zit bij de haard. Ze knikt. ‘Ja Macarius. Een lentekind.’ Arista straalt. Vreugde. Tranen in haar ogen. Macarius hurkt naast haar neer. Zit op de knieën. Legt het hoofd in haar schoot. ‘Ons kind, Arista.’ Zoent haar buik. Haar mond. Met grote stappen loopt hij naar buiten. Een vreugdeschreeuw klinkt over de binnenplaats. Erensius hoort het achter het huis. Verbaasd komt hij kijken. ‘Arista is zwanger. Iedereen mag het weten. Van het dorp tot Britannia. We krijgen een kind.' Erensius steekt de armen in de lucht. De dank voor de oogst. ‘Goden dank!’ Hij omarmt Macarius. Samen gaan ze naar binnen. Erensius knielt bij zijn dochter. Hij kust haar handen. Ze lacht. Streelt zijn witte haren. ‘Opa.’ De vroedvrouw zwaait naar Arista. ‘Zorg dat je op tijd rust.’ Macarius knikt. ‘Daar zorgen wij wel voor. Ik breng u terug.’ Macarius loopt met de vroedvrouw naar de deur. ‘Ik zal het iedereen vertellen.’ Macarius kan het zich nog niet voorstellen. Hij wordt vader. Vanavond schrijft hij een brief aan zijn vader. Kan hij die aan een bode meegeven. In het dorp zet hij de vroedvrouw bij haar thuis af. Nu rijdt hij het plein op. Iedereen mag hem zien. ‘Albarn,’ roept hij, ‘een lentekind.’ Hij springt van de wagen. Rent naar het huis van de pottenbakker. Albarn maakt net de deur open. ‘Albarn, Arista, een lentekind. Ze is zwanger.’ ‘Een lentekind. Een sieraad… Ik word oom.’ Hij springt in het rond. De pottenbakker heeft een vaas in de hand. De vaas met het beeld van een vrouw. ‘Arista, een geschenk voor haar.’ Hij streelt de bolle vaas. ‘Een zwangere vrouw.’ Hij pakt de vaas in stro. Macarius neemt ze mee. Voorzichtig. De pottenbakker glimlacht. ‘Zo teer.’ Macarius rijdt weg. Hij is vrolijk. Zingt een lied over een lentekind. Sale hoort zijn stem. ‘Wat ben je vrolijk Macarius.’ ‘Vraag het aan Albarn. Ik moet snel terug.’ Thuis heeft Erensius de tafel gedekt. Een feestmaaltijd. Wijn voor Macarius en hem. Voor Arista niet. Een zwangere vrouw moet goed eten. Geen wijn drinken. De vaas staat op de tafel. Arista plukt buiten een tak. De bladeren in gouden kleuren. De lucht is oranjerood. Het is koel. De zon gaat iedere dag vroeger onder. Ze legt een hand op haar buik. Kijkt omhoog. ‘Na de winter. In de warme zon word je geboren, mijn kindje.’ Ze zet de takken in de vaas. Op de tafel brandt de olielamp. Na de maaltijd schrijft Macarius de brief aan zijn vader. ‘Vader, Arista is zwanger. Ons kind. Een lentekind.’ In de kamer wordt het fris. Het vuur stoken ze niet meer op. Morgen willen ze op tijd verder gaan met de bouw van het huis. Erensius en Macarius drinken het glas leeg. Arista legt het naaiwerk neer. De olielamp wordt gedoofd. Ze gaan slapen.
Op de Lichtberg zien de soldaten de zon steeds later opkomen. Vuur geeft niet alleen licht, ook warmte. De nachten worden kouder. Ze kregen een bericht, dat een Romeins cohort onderweg is naar Britannia. Macarius klinkt dit als muziek in de oren. Een van de soldaten vertelt het hem. Hij komt naar de herberg om brood te halen. ‘Als ze voorbij komen, hoor ik het wel van jou. Kan ik ze mijn brief meegeven voor mijn vader.’ De slaven zijn aan het werk. Ze vlechten de muren. De lucht is strak blauw. Voorlopig geen regen. Zo blijft het een hele tijd. ’s Nachts kan het al vriezen. Overdag schijnt de zon volop. De bouw van het huis schiet goed op. De timmerman uit het dorp is al onderweg om mee te helpen. Houten balken voor de vloeren en het dak liggen klaar.
Bij de pottenbakker zijn de tafels gevuld met aardewerk. De winter komt dichterbij. Er komen minder reizigers voorbij. Een enkele handelaar. Albarn schildert. Het sieraad voor Arista is klaar. Een helder blauwe schijf. In het midden gele korenstengels. In witte letters er omheen ‘Arista’. Het hangt aan een leren riempje. Achter het huis heeft de pottenbakker een stok in de grond geslagen. De schaduw valt achter de stok op de grond. Er zijn strepen getekend. Iedere dag staat de zon iets lager aan de hemel. De schaduw wordt langer. Iedere dag minder licht. Albarn hoeft het vuur in de oven buiten niet zo vaak aan te maken. Het hout hebben ze vooral nodig om binnen te stoken. Het vriest niet alleen ’s nachts. Ook overdag kan het erg koud zijn. Op het plein in het dorp zijn nauwelijks handelaren. Het zijn vooral soldaten die voorbij trekken. Bewakers van de Limes, de grens. De pottenbakker kijkt naar de stok buiten. De schaduw valt bijna op het bovenste streepje. ‘Het is gauw midwinter. De schaduw wordt dan weer korter.’ Albarn gooit een blok hout op het vuur. ‘De dagen langer. Dat is feest.’ ‘Je zult wel naar huis gaan.’ ‘Ja. Mijn vader steekt een groot vuur aan. Het licht is sterker dan de duisternis.’’ ‘Gelukkig maar, Albarn. De zomer komt terug. Warmte. Alles in bloei.’ ‘We gaan het Lichtfeest vieren.’ De pottenbakker steekt twee vingers op. ‘Nog twee strepen. Nog twee dagen.’ Samen gaan ze naar het bos om hout te halen. Kan dit drogen voor de zomer. Om de oven te stoken. In het bos is ook Sale met zijn vader. ‘Bijna is het feest Albarn. Het grote vuur. Op het plein. Kom je ook?’ ‘Nee, ik ga naar huis. Daar vieren we ook feest. En ik heb een sieraad voor Arista. Misschien brandt het vuur nog, als ik terugkom.’ ‘We hebben hout genoeg. Hoe meer vuur. Hoe meer Licht. Weg met die duisternis.’ Heel wat hout halen ze met de trekkar in het bos. De zon gaat schuil achter een grijze wolkenlucht. De grond is wit bevroren. Na twee dagen is de schaduw achter de stok weer te zien. De zon komt tevoorschijn. Albarn wacht tot de schaduw de bovenste streep raakt. Midden op de dag. De langste nacht komt eraan. Vanaf morgen worden de dagen langer. Klimt de zon hoger. Met flinke passen loopt Albarn naar huis. De adem is te zien in witte damp. Het sieraad voor Arista heeft hij opgeborgen in zijn tas. Hij kijkt goed uit waar hij loopt. De plassen op de weg zijn bevroren. Het is glad. Voor het donker wil Albarn thuis zijn. Hij heeft een dikke mantel om zijn schouders geslagen. Op de Lichtberg brandt al vuur. De soldaten verheugen zich op het Lichtfeest van vanavond. Natuurlijk veel wijn. En kruiken gooien. Dat is goed voor de pottenbakker. Albarn moet erom lachen. Aan de overkant van de weg bij het Lichtbaken hebben Erensius en Macarius een grote stapel hout neergelegd. Het geeft Albarn een warm gevoel. Het feest thuis. Hij klopt op de deur en stormt naar binnen. ‘Voor het donker thuis. Net op tijd.’ Erensius drukt hem tegen zich aan. ‘Nu kan het feest beginnen. Ik wist wel dat je zou komen.’ Macarius legt een hand op zijn schouder. ‘Dag oom.’ Ze lachen. Arista streelt zijn haren. ‘Lieve broer van mij.’ Albarn maakt zijn tas open. Voorzichtig haalt hij het sieraad eruit. ‘Voor jou Arista, mijn zus.’ Vol bewondering kijken ze naar het sieraad. Arista geeft hem een zoen. ‘Wat lief. Prachtig. Dankjewel.’ Hij hangt het haar om. ‘Heb ik voor jou gemaakt.’ Buiten zakt de zon achter de horizon. Erensius maakt de deur open. ‘Kom allemaal. We steken het vuur aan.’ Erensius steekt fakkels aan. Hij geeft ze aan Albarn en Macarius. Tegelijk gooien ze de fakkels in het vuur. Vlammen laaien op. Ook de slaven komen naar buiten. Van ver horen ze het gejuich van de soldaten op de Lichtberg. Ze hebben het vuur ook gezien. Arista deelt bekers uit. Macarius schenkt wijn in. Erensius heft de beker op. ‘Prosit. Het Lichtfeest begint.’ Ook de anderen heffen de bekers op. ‘Prosit.’ Ze gaan op blokken hout rond het vuur zitten. Een van de slaven speelt fluit. De anderen klappen in de handen. Albarn heeft een schaal met vlees gehaald. Hij deelt de stukken vlees uit. Drinken, eten. Veel eten. Vooral vet. Een sterk lichaam houdt de kou buiten de deur. Het vuur verjaagt duistere geesten. Arista pakt het sieraad vast. Ze wijst naar de korenschoof op de helder blauwe schijf. ‘Ons huis.’ Macarius houdt ook het sieraad vast. Hij drukt het tegen haar borst. ‘Na de winter met z’n drieën.’ Albarn gooit stukken hout in het vuur. Een vonkenregen stijgt omhoog. Hij gaat naast hen zitten. ‘Er is hout genoeg. Gisteren was ik nog in het bos met de figulus. We hebben hout gehaald.’ ‘Toen ik pas soldaat was,’ zegt Macarius, ‘vertelde een officier over een bos. Een Gallisch bos. Een spookachtig bos. Het is donker. De wind kan er niet doorheen blazen. Toch ritselen bladeren aan de bomen. Takken gaan uit zichzelf bewegen. Branden zonder vuur. Enge geluiden klinken. Vooral ’s nachts.’ Albarn luistert met grote ogen. Het is spannend. Ook angstig. De donkere avond. Het knetterend vuur. Maar bij zijn familie voelt hij zich veilig. ‘De Galliërs hebben van boomstronken Godenbeelden gemaakt. Akelige beelden. Vogels durven in de bomen en struiken niet neer te strijken. Niemand gaat het bos in.’ Arista schuift dicht tegen Macarius aan. Het is stil. Alleen de stem van Macarius. In de verte klinkt de schreeuw van een nachtvogel. Albarn kijkt in de richting van het bos. Schimmen van bomen en struiken in de duisternis. ‘Alleen de druïde. De priester gaat het bos binnen. Naar de oude eik. Diep in het bos. Het huis van de goden. Hij brengt er offers. Van maretakken. Hij vraagt aan de goden om bescherming.’ Maretakken. Albarn kent ze. Ze blijven altijd groen. Ook in de winter. Het is een heilige struik. Groeit in de takken van populieren en andere bomen. De pottenbakker heeft een struik geplukt. Hangt nu boven de deur van zijn huis. ‘De soldaten moeten van de Generaal het bos omhakken. Alle bomen. Zij hebben vreselijke angst. Voor de goden. Ze roven hun bos. De oude heilige eik. Hun huis. Maar de soldaten durven niet ongehoorzaam te zijn. Zij volgen het bevel van de generaal op. Maandenlang hakken ze bomen om. Ze werken van zonsopgang tot zonsondergang. Als het donker wordt, gaan ze vlug naar het kamp. Uit vrees voor de Goden. Het hout wordt gebruikt voor de bouw van een Castellum. De Galliërs protesteren luid. Ze schreeuwen en joelen. ‘De Goden zullen wraak nemen.’ De Generaal luistert niet. De soldaten werken tot alle bomen omliggen. Triomfantelijk trekt de Generaal verder met zijn soldaten. Hij lacht de Galliërs uit.’ Albarn pakt een lange stok. Hij stookt het vuur op. ‘Hebben de goden wraak genomen?’ ‘Later, de soldaat is dan officier, heeft de Generaal met zijn soldaten in een gevecht flinke klappen gekregen.’ Erensius tilt een grote blok hout boven zijn hoofd. ‘Hout om huizen te bouwen. Hout om warmte te geven. Hout een Godengeschenk.’ Hij gooit de blok op het vuur. Vonken knetteren. Het vuur brandt tot diep in de nacht. In de vroege morgen gloeit het nog na. Albarn gooit stro en takken op het vuur. Vlammen flakkeren.
Het midwinterfeest duurt twaalf dagen. Al die tijd brandt het vuur. Albarn gaat weer terug naar het dorp. Een gure wind blaast in zijn gezicht. Hij verlangt naar warmte. Het vuur. Op het plein van het dorp staat een groep mensen. Sale staat er ook bij. Hij stapelt hout. Vanavond laaien de vlammen hoog op. Licht in de duisternis. Nu nog maar gloed. Af en toe knettert een vonk. Ook de pottenbakker staat bij de groep mensen. ‘Wat zei Arista, Albarn? Het sieraad, hoe vond zij het?’ ‘Ik heb het haar omgehangen. Ze wees naar de korenschoof. ‘Ons huis’, zei ze tegen Macarius. Vanmorgen toen ik wegging, droeg ze het sieraad om haar hals. Ze pakte het vast en drukte het tegen de lippen.’ Albarn moet bijna huilen. De pottenbakker legt een arm bij Albarn over de schouder. ‘Kom, boven de haard hangt een ketel pap. Met rozijnen. Ga je ook mee, Sale.’ ‘Ik moet op het vuur letten.’ De smid geeft zijn zoon een duwtje. ‘Ga nou maar. Het vuur gloeit nog lang na. Straks als het donker wordt, ben je toch terug.’ Sale verheugt zich op de pap met rozijnen. Maar het vuur vindt hij spannend. Hij kiest er toch voor om met zijn vriend mee te gaan. Hij zal zeker een verhaal over thuis vertellen. Dat doet Albarn ook. Vooral het verhaal van Macarius. Sale luistert aandachtig. ‘Figulus, heb je wel eens een God gezien in ons bos?’ ‘Gezien niet. Wel gehoord. Als het hard waait. Klinken hun woorden in het fluiten van de wind.’ De pottenbakker maakt een fluitend geluid. ‘Wat zeggen de Goden dan?’ ‘Ik versta het niet. Net als de nimfen. Die versta ik ook niet’ ‘De nimfen? ‘Die wonen onder struiken en tussen de boomwortels onder de grond.’ ‘Ook in ons bos?’ ‘Ja, ik denk het. Ik heb ze nog nooit gezien. Ze komen ’s avonds en ’s nachts uit hun holen.’ ‘Kunnen wij ze straks zien als het donker is?’ ‘Nee, ze hebben angst voor vuur. Voor licht.’ ‘Hoe weten de mensen dan dat ze bestaan?’ ‘Er kwam hier eens een handelaar door het bos. Het wiel van zijn kar brak af. Hij kon niet meer verder. Het werd al donker. Hij heeft die nacht bij zijn kar geslapen. ’s Morgens werd hij al vroeg wakker. Hij wist niet wat hij zag. Wreef zich in zijn ogen. Nog eens. En nog eens. Het wiel zat weer aan de kar. De handelaar kon weer verder. In die nacht had iemand het wiel weer gemaakt. Het moet een nimf zijn geweest. Bij de herberg heeft hij een brood gekocht. Dat heeft hij op de plek in het bos gelegd, waar hij geslapen had. Hij ging verder. De mensen van het dorp hoorden ’s nachts een geluid. Godenstemmen in de wind. Fluitend door de bomen. Het brood was weg. Opgegeten door de nimfen.’ Albarn en Sale vergeten bijna om te eten. Zo aandachtig hebben ze geluisterd. De pottenbakker schept nog wat warme pap in hun kommen. Ze eten met smaak. Hun wangen gloeien. Het wordt langzaam donker. Albarn gaat met Sale mee naar het plein. Samen stoken ze het vuur. De mensen uit het dorp warmen zich. Ook komen er soldaten van het Castellum. Ze hebben kruiken met wijn bij zich. Tot in de late avond zingen ze liederen uit hun geboorteland. Het klinkt vrolijk. De mensen uit het dorp leren de liederen van de soldaten. Liederen uit een ver land. Samen zingen en dansen ze. Een licht in de duisternis. Het schenkt moed. Het voorjaar is onderweg. De laatste dag van het Lichtfeest is het bitter koud. De lucht grijs. Tegen de avond valt fijne sneeuw. Nog eenmaal staan ze rond het vuur. Langzaam wordt het dorp wit. Alleen in het vuur smelten de vlokken. Sale en Albarn gooien de laatste blokken hout op het vuur. De mensen uit het dorp leggen een hand op elkaars schouders. Ook de soldaten. Samen zingen ze nog een lied. De overwinning van de duisternis. Voorzichtig lopen ze naar huis. De benen zwaar door de wijn. De sneeuw is glad. Sale en Albarn gooien sneeuwballen naar elkaar. De vlokken worden groter. De hele nacht sneeuwt het. In de morgen ligt een dikke witte deken over het dorp. Albarn zakt diep in de sneeuw. Hij heeft de schrijfstok in de hand. ‘Dit is schrijfgrond. Witte schrijfgrond. ‘ Hij heeft al heel wat letters geleerd van de pottenbakker. ‘Sale Albarn Macarius. Vrienden voor altijd,’ schrijft hij. De woorden blijven een hele tijd staan. Er valt geen nieuwe sneeuw. Het is wel nog koud. De mensen zitten in hun huizen. Dichtbij de haard. Iedere dag wordt het eerder licht en later donker. De stok van de zonnewijzer steekt uit de sneeuw. Na dagen van grijze luchten schijnt de zon. De schaduw van de stok valt op de sneeuw. Water druppelt van het dak omlaag. De sneeuw smelt. Alleen overdag. ‘s Nachts vriest het. De woorden van Albarn in de sneeuw gaan langzaam weg. Verdrinken in een plas water. Bij het Lichtbaken slepen de slaven weer met stenen. Na een lange tijd kunnen ze weer bouwen aan de muren. Arista staat naast Macarius. De handen rusten op de buik. Macarius legt ook een hand op haar buik. ‘In de zomer zijn de muren klaar. Kan het dak erop. Voor de volgende winter wonen wij in ons huis.’ Ze kijkt hem aan. ‘Met z’n drieën.’ Samen lopen ze naar de herberg. De vrouwen van de slavenfamilies poetsen de herberg. De winterstof vegen ze naar buiten. In de winter waren er niet veel gasten. Op de weg komen weer handelaren voorbij. In het dorp bouwen ze hun kramen op. Arista zit op de bank voor de herberg. Ze rust uit. Binnenkort zal hun kind geboren worden. Voelt trappelen in haar buik. Macarius loopt naar de bouw. Heeft het papier met de tekening van het huis in zijn hand. De slaven werken hard. Hoe eerder het huis klaar is, des te eerder wordt de nieuwe schuur gebouwd. En dan hun huizen. Erensius ploegt het land. Met de os gaat het snel. Maar het land is ook groter. Hij schiet goed op. Ook al zijn er regendagen. De zon schijnt warmer. Dat is goed voor de groei van de graanplantjes. Het zaad spruit uit de aarde. Met veel plezier kijkt Erensius naar de akker. De sprieten worden stengels. Ze wuiven in de wind. Macarius staat bij de deur van de herberg. Een hand boven de ogen. ‘Erensius!’ ‘Ik kom,’ roept Erensius. ‘Erensius, Arista ligt in bed. Ze voelt weeën. De vroedvrouw moet komen.’ ‘Ik stuur een slaaf, Macarius. Met de ezelskar naar het dorp.’ Hij loopt naar de bouw en roept een van de slaven. ‘Ga in het dorp de vroedvrouw halen. Met de ezelskar. Zo snel mogelijk.’ Hij spreidt de armen omhoog. ‘Juno, Godin van bevallingen laat de slaaf vliegen. Mijn dochter gaat bevallen. Mijn kleinkind wordt geboren. Juno help.’ De slaaf tikt de ezel met een takje op de rug. Het dier draaft omlaag richting het dorp. De vroedvrouw loopt over het plein. Ze hoort de slaaf roepen en op de deur kloppen van haar huis. ‘Ik kom eraan. Kalm maar.’ ‘Snel, u moet komen. Naar het Lichtbaken. Arista heeft weeën.’ Sale helpt zijn vader. De smid beslaat voor de smidse een paard met een nieuw hoefijzer. Ze horen de slaaf roepen. ‘Dit moet ik Albarn vertellen. Het kind van Arista en Macarius wordt geboren.’ Albarn praat voor het huis met een handelaar. Hij heeft net een hele vracht kruiken en vazen verkocht. ‘Albarn! Arista. Het is zo ver. Een slaaf heeft de vroedvrouw gehaald.’ De pottenbakker brengt kommen naar de oven. ‘Albarn. Je moet naar huis. Snel.’ Hij zet de kommen in de oven. Steekt zijn handen in de lucht. ‘Juno. Schenk Arista een kind. Een kind voor het leven.’ Albarn rent over het plein. Maar dat kan hij niet de hele weg volhouden. Bergop naar de lichttoren loopt hij met kleine stapjes. Daarna met grote passen. Af en toe draaft hij. Het laatste stuk naar het Lichtbaken holt hij. Buiten adem komt hij de binnenplaats van de herberg op. Erensius en Macarius zitten op de bank. De slavenvrouwen zijn ook buiten. Ze zingen een lied. Ze vragen Juno om hulp. Een slavenvrouw is binnen. Ze helpt de vroedvrouw. Arista zit op de baarstoel. Albarn ploft op de bank. Zweet druppelt langs zijn gezicht. Hijgt een tijd na. Macarius staat op. Loopt heen en weer. De slavenvrouwen zingen nog steeds. Hetzelfde lied. Tot binnen de stem van de vroedvrouw klinkt. ‘Macarius!’ Hij rent naar binnen. Arista ligt in bed. Het kindje tegen zich aan. ‘Macarius, een jongen.’ Hij buigt zich voorover. Zoent de jongen. ‘Welkom, onze zoon.’ Zoent Arista. ‘Je hebt mij een zoon geschonken.’ Arista geeft de jongen aan Macarius. ‘Macarius. Zullen we hem Macarius noemen?’ Voorzichtig houdt hij hem vast. ‘Macarius.’ Hij wacht even. ‘Macarius Julius?’ ‘Jouw naam en die van je vader,’ fluistert Arista. Macarius legt de kleine Macarius naast Arista in het bed. Hij gaat naast haar zitten. Op de rand van het bed. Erensius komt binnen. Hij knielt neer bij het bed. Arista steekt een hand naar hem uit. ‘Een zoon, vader. Macarius Julius.’ Hij zoent haar hand. Albarn staat achter hem. Macarius wenkt hem. ‘Kom kijken. Je bent oom.’ Albarn pakt het handje vast. Streelt het zachte huidje. Af en toe maakt de kleine Macarius de oogjes open. Erensius gaat naar buiten. Zakt weer op de knieën. ‘Dank Juno.’ De slavenvrouwen kijken nieuwsgierig naar binnen. Macarius komt ze halen. Met tranen in de ogen kijken ze naar het jongetje. De vroedvrouw tilt de kleine Macarius op.
Ze legt hem aan de borst van Arista. Albarn gaat naar buiten. Het liefste zou hij naar het dorp willen rennen om het grote nieuws te vertellen. Maar vanavond blijft hij nog in het Lichtbaken. De soldaten van de Lichtberg sturen het bericht rond. ‘Er is een zoon geboren.’ Ze beklinken het met wijn. Ook op de lichttoren worden de bekers met wijn vol geschonken. De kleine Macarius drinkt goed. Arista is vermoeid. Ze ziet bleek. De vroedvrouw verzorgt haar. Ze zal een tijd in het Lichtbaken blijven. Albarn gaat terug naar het dorp. Macarius gaat met hem mee. In het dorp klappen de mensen. Ze zijn blij voor hem. Arista en Macarius zijn geliefd. Bij de kraam van de sieradenhandelaar koopt Macarius voor zijn zoon een bulla. Een amulet met geneeskrachtige kruiden. Het is een bolle ronde schijf. Hangt aan een touwtje. Hij zoekt een bulla van goud uit. Thuis laat hij Arista de bulla zien. ‘Op de negende dag hang ik Macarius Julius de bulla om. Hij zal het sieraad dragen tot hij vijftien jaar is. Volwassen is.’ Arista drukt de bulla tegen haar lippen. ‘Gelukbrenger,’ fluistert ze. Macarius streelt haar bleke gezicht. ‘Een gelukkige tijd Arista. Samen hier in het Lichtbaken. Straks in onze Villa Altitudo.’ Hij zoent haar en Macarius Julius. ‘De negende dag kom ik terug.’ Macarius gaat naar het Castellum. Bij de Villa Altitudo blijft hij staan. De slaven werken goed door. De timmerman komt naar Macarius toe. ‘Het dak kan er bijna op.’ Hij kijkt naar de lucht. ‘De weergoden zijn ons goed gezind.’ Macarius houdt een hand boven de ogen tegen de zonneschijn. Kijkt naar de Villa. ‘Op de negende dag van mijn zoon kom ik terug. Ik kan een tijd blijven. Lignarus, dan help ik jullie.’ De stem van Erensius klinkt. Hij staat op een ladder en zwaait. Macarius steekt zijn hand op. Hij loopt verder op de grote weg. Bij het Mithras tempeltje buigt hij en fluistert: ‘Dies lustricus. Bulla. Gelukbrenger.’ In het dorp ziet Albarn hem voorbij komen. ‘Macarius, terug naar het Castellum?’ ‘Ja, ik heb nu een opdracht voor de grote weg.’ ‘Pas maar op. Vanmorgen is een handelaar overvallen. Hij kwam over de brug. Zijn hand en arm bloedden flink. Gestoken met messen. Nog maar net heeft hij zich kunnen redden. ‘ ‘De laatste tijd zijn er struikrovers. Op het Castellum hebben ze ervoor gewaarschuwd. Morgen moet ik richting Juliacum. Tien soldaten gaan met me mee. Hoe is het met die man?‘ Albarn trekt zijn schouders op. ‘Weet ik niet. Een man van de paardenstatio, Statio Equo Alba, heeft hem meegenomen.' Macarius geeft een knipoog en loopt naar de brug. In het Castellum hebben ze het verhaal van de overval ook gehoord. Macarius en zijn soldaten zullen morgen op hun hoede zijn. Een van de mannen is de zoon van de scriptor. Aurelius. Aandachtig luistert hij naar het verhaal van Macarius. Over Britannia en Hispania. De Keizer Hadrianus. Aurelius wil ook scriptor worden net als zijn vader. Bij het volgende verlof van Macarius mag hij mee. Naar de Altitudo.
In alle vroegte vertrekken de mannen. Aurelius loopt naast Macarius. Het is nog fris. Dauw hangt over het land. Ze hebben de mantels om hun schouders geslagen. Een uur lopen over de grote weg. Dan zullen ze op de plek zijn, waar ze gaan werken. De zon stijgt langzaam boven de horizon. Een schreeuw klinkt. Steeds luider. Meer stemmen. De soldaten lopen in de richting van het geluid. In de ene hand de speer en in de andere het schild. Macarius trekt zijn zwaard. Langs de weg staat een ezelskar. Twee mannen liggen er naast. Hun hoofden vol bloed. In de struiken naast de weg horen ze geritsel. De soldaten springen erop af. Ze gooien speren. Tegen de schilden vliegen pijlen. De rovers vluchten. Enkele zijn gewond. Op de grond is een bloedspoor te zien. Macarius knielt bij de twee mannen naast de ezelskar. Een man ademt niet meer. De andere beweegt zijn lippen. Bloed druppelt uit zijn mond. Macarius laat hem een slok drinken. Het helpt niet meer. Ook deze man sterft. Uit de struiken komt een soldaat. Hij houdt zijn hals vast. Een pijl steekt in zijn nek. Kreunend valt hij op de grond. Macarius rent naar hem toe. Hij schreeuwt. ‘Aurelius!’ Aurelius kreunt. Kijkt Macarius aan. Zijn ogen wijd open. Staren recht vooruit. Macarius wrijft met een hand over zijn ogen. De soldaten leggen Aurelius op de ezelskar. Zijn ogen gesloten. Naast hem de twee mannen. De soldaten zijn bedroefd en woedend. In het Castellum drukt de scriptor het dode lichaam van zijn zoon tegen zich aan. De commandant stuurt nog meer groepen soldaten de grote weg op. Dag en nacht zijn er nu soldaten op de weg. Die bende willen ze opsporen. Voorlopig is het rustig. Er zijn nu meer reizigers onderweg. De negende dag gaat Macarius op verlof naar de Altitudo. Naar de vreugde van zijn Macarius Julius en Arista. Achter zich de droefenis om het verlies van Aurelius. Hij had zijn reisgezel kunnen zijn. Vlak voor zijn vertrek komt op het Castellum een bericht van de grote weg. De rovers zijn gesneuveld in een gevecht met een groep soldaten. De scriptor schrijft op de muur van zijn woning: iustitia, gerechtigheid. Macarius loopt flink door. Er valt een fijne regen. De Villa Valluma ligt achter hem. Langs het Mithras tempeltje. Het dak van de Villa Altitudo ziet hij al. De rode dakpannen. ‘We zitten droog,’ roept hij naar de werklui. Regendruppels veegt hij uit zijn gezicht. Even blijft hij bij de Villa staan. Dan loopt hij door. Eerst naar de herberg. Arista zit op een stoel naast haar bed. Macarius Julius in haar armen. Macarius komt binnen. ‘Dies lustricus.’ Arista lacht. Ze is nog bleek. Vandaag kan ze voor het eerst uit bed. Ze wijst met haar hoofd naar de tafel. ‘Ik wist dat je zou komen. De bulla ligt al klaar.’ Macarius pakt de bulla. ‘Dies lustricus,’ zegt hij nog eens. Hij hangt Macarius Julius de bulla om. Zoent de lippen van Arista. ‘Macarius, het dak is op de Villa.’ ‘Ik heb het gezien. We zitten droog. In de zomer kunnen we er wonen.’ Na de middagmaaltijd gaat hij naar de Villa. Erensius komt van het veld achter de herberg. ‘We hebben er een veld bij. Naast de Villa.’ ‘Erensius, daar is plaats voor de slavenwoningen. Na de verhuizing kunnen we daar aan beginnen.’ Drie dagen blijft Macarius op de Altitudo. Om de slaven en de timmerlui te helpen. En vooral om dichtbij Arista en Macarius Julius te zijn. In de zomer is een stuk van de Villa klaar. Kamers en keuken. De slaven bouwen hun eigen woning. Op het nieuwe veld zaait Erensius graan. Bij ieder verlof helpt Macarius hem mee op de twee velden. Ze hebben nu meer graan. Handelaren nemen karrenvol mee. Aan de andere kant van de herberg ligt een derde veld. Voor groente en fruit. De slaven wonen in hun huis. Macarius Julius groeit op. Hij is zeven jaar en helpt mee op het veld. Zijn broertje Maximus wordt geboren. Macarius tekent nieuwe kamers bij de Villa. Tot AUC 891 is hij officier op het Castellum. Dan krijgt hij zijn Honesta Missio, het pensioen. Nu heeft hij alle tijd voor de Villa. Trots laat hij Arista, Macarius Julius en Maximus zijn militaire diploma zien. Een bronzen plaat. Woorden zijn erin gegraveerd. Macarius leest het voor. ‘Keizer Hadrianus heeft aan de troepen onder commando van de gouverneur Lutius Attius Macro eervol ontslag verleend en aan de hieronder vermelde soldaten en hun nakomelingen burgerrecht gegeven. Evenals huwelijkstoestemming.’ Zijn kinderen en Arista zijn nu Romeinse burgers. Macarius tilt Arista op. ‘We mogen trouwen. Nu zijn we een Romeinse familie.’ Maximus springt bij Macarius Julius op de rug. Houdt zich bij hem aan de schouders vast. ‘Feest. We gaan feest vieren.’ Macarius Julius draait rond. ‘Nu kan ik ook Legionair worden. In het leger van Hadrianus. Net als jij pap. Agrimensor worden.’ Maximus springt op de grond. ‘Mam, wanneer is het feest?’ Arista kijkt Macarius aan. ‘Het Lichtfeest, Macarius.’ Hij drukt haar tegen zich aan. ‘Jij bent mijn licht.’ Dan kijkt Macarius haar verbaasd aan. ‘Lichtfeest? De zon staat nog zo hoog. Moeten we een hele tijd wachten.’ Arista legt de handen op haar schouders. ‘Ik moet mijn tunica nog weven. Het kleed voor het trouwfeest.’ Macarius strijkt door haar haren.
‘Wij trouwen bij het oogstfeest. Dan bloeien nog bloemen voor in je haren. Bloemen in je vlechten. ‘ Ze zoenen elkaar. ‘Jij bent de mooiste bruid.’ ‘Jij mijn bruidegom. Samen in ons huis. Ons bundelhuis. Gevlochten korenstengels .’ Op de velden groeit het graan goed. Kleurt geel in de zon. De volle korenaren wuiven in de wind. Erensius is blij met de oogst. Het oogstfeest is bijzonder dit jaar. Juist nu Arista en Macarius gaan trouwen. De herberg is versierd met korenschoven en veldbloemen. De deur gaat open. Arista komt naar buiten. Aan de hand van Erensius. De tunica reikt tot haar voeten. Om haar middel een wollen koord met knopen. Nodus Herculaneus. De knopen van de God Hercules beschermen haar. Alleen Macarius mag ze losmaken. Op haar hoofd een flammeum. Een oranje sluier. Om haar hals het sieraad van Albarn. De slavenvrouwen hebben geholpen bij het kleden. De haren gevlochten in zes strengen. Sex crines. Op haar achterhoofd gebonden met linten. Samen met Macarius Julius en Maximus heeft ze langs de velden bloemen en geneeskrachtige kruiden geplukt. Ze heeft er een krans mee gevlochten voor op haar hoofd. Ook Macarius draagt een bloemenkroon. Hij staat voor de deur. Gekleed in zijn mooiste toga. Erensius geeft de hand van Arista aan Macarius. Het bruidspaar houdt elkaars rechterhand vast. Een ambtenaar van het Castellum leest de tabulae nuptiales, de huwelijksvoorwaarden voor. Macarius kijkt Arista aan. ‘Quando tu Gaia, ego Gaius.’ Arista herhaalt zijn woorden, wanneer jij Gaius bent, ben ik Gaia. Namen van geluk. De gasten staan in een kring. Zij zijn de getuigen. De slavenvrouwen delen koek uit. Een offer aan de God Jupiter. Samen gaan ze naar de Villa Altitudo. Albarn loopt in de bruilofsstoet voorop. Hij draagt een toorts. Aangestoken in de haard van de herberg. Brengt het vuur naar de haard van de Villa. Macarius Julius en Maximus lopen naast hem. Ze strooien noten voor een leven rijk aan vruchten. Arista heeft de drempel ingesmeerd met olie, vet en wol. Tekens van een goede huisvrouw en welvaart. Macarius tilt Arista in zijn armen. Draagt haar over de drempel. De toorts van Albarn geeft Macarius aan Arista. Zij steekt de haard aan. ‘Een vuur om te warmen, te koken. Een vuur van liefde.’ Arista gooit de toorts in de lucht. Een slaaf vangt de toorts. Het brengt hem geluk. In de schaal van Albarn giet Macarius water. ‘Voor jou Arista, mijn vrouw.’ Hij geeft haar de schaal met water en de sleutels van de Villa. Arista de vrouw des huizes. Buiten klinkt het geluid van een lier. De scriptor van het Castellum zingt een feestlied. Arista en Macarius dansen naar buiten. In een kring samen met Macarius Julius, Maximus, Albarn en Erensius. De gasten klappen. Erensius steekt de armen in de lucht. ‘Numen, schenk hun levenskracht. Arista en Macarius.’ In de zonsondergang gaan de gasten naar huis. Ze zijn vrolijk. Arista brengt Macarius Julius en Maximus naar bed. Macarius zit in de binnenplaats, het Atrium. De bloemenkronen liggen op een zuiltje. Arista komt naast hem zitten. Hij legt een arm om haar. ‘Onze Villa. Onze korenschoof.’ Ze gaan naar het bruidsbed. De bloemenkransen in de schemer. Morgen brengen ze de kransen naar het Mithras tempeltje. De bloemen zullen er verwelken. De zaden bloeien. De volgende morgen stormen Macarius Julius en Maximus de slaapkamer van Arista en Macarius binnen. Maximus springt op het bed. ‘Papa, blijf je nu altijd bij ons?’ ‘Ja, ik hoef niet meer naar het Castellum.’ Macarius Julius zit op de rand van het bed. ‘Ga je ook naar de Mansio. Naar opa Erensius? We gaan fruit plukken.’ Macarius rekt zich uit. ‘Ik ga het veld hier achter de Villa omploegen.’ Arista drukt Maximus tegen zich aan. ‘En ik ga heerlijk voor jullie koken.’ Na het ontbijt lopen de jongens naar de herberg. Dichterbij de herberg, rennen ze. Over de dorsvloer loopt een slaaf met een ezel aan de hand. De hoeven trappelen de korrels uit de aren. Ernaast ligt een hoge berg stro. Macarius Julius en Maximus klimmen er op. De voeten zakken in het stro. Met de handen trekken ze zich zelf omhoog in de stapel. Ze lachen van plezier. Maximus springt boven op Macarius Julius. Nu zakken ze helemaal weg in het stro. Macarius komt ook bij de herberg. Hij gaat naar de schuur om de os en de ploeg te halen. Erensius komt binnen. Hij lacht. ‘Goed geslapen?’ ‘Ja, na dat prachtige feest. Kom je straks bij ons eten? Arista kookt iets lekkers vandaag.’ ‘Vanmorgen zijn gasten uit de Mansio vertrokken. Komen vandaag geen nieuwe, dan kom ik.’ ‘De jongens zijn ook hier. Ze gaan fruit plukken.’ ‘Ik heb ze niet gezien.‘ ‘Hoe kan dat? Ze zijn voor mij uitgelopen.’ Macarius loopt het erf op. ‘Macarius Julius, Maximus!’ Hij hoort ze niet. Erensius roept ook de namen van de jongens. Macarius loopt naar het veld met de fruitbomen. Daar zijn ze niet. Hij rent terug naar de Villa. Arista schrikt. ‘De jongens zijn vóór jou vertrokken. Ze moeten bij de Mansio zijn.’ Samen lopen ze terug. Hun gezichten bezorgd. Erensius heeft slaven bij zich geroepen. Ze verspreiden zich over de velden achter de Mansio en de Villa. De namen van de jongens klinken in alle toonaarden. De slaaf bij de dorsvloer hoort het geroep. Hij zwaait naar zijn meester, Erensius. ‘Dominus, de jongens speelden bij de stroberg.’ Erensius rent ernaar toe. ‘Roep iedereen. We moeten in het stro zoeken.’ Met beide handen graaft hij in de stroberg. Macarius en Arista komen aanrennen. Buiten adem. Ze graven. Arista met tranen in de ogen. ‘Macarius Julius. Maximus. Bij Mithras laat ze leven.’
Ze ziet tussen het stro een stukje witte stof. Voorzichtig schuift ze stengels uit elkaar. Een kleine hand. ‘Macarius, hier. Hier is Maximus.’ Hij steekt de armen in het stro. Pakt Maximus vast. Erensius en de slaven graven het stro weg. Maximus huilt. Ze zien ook Macarius Julius. Hij heeft de ogen dicht. De jongens houden elkaars handen vast. Arista wrijft over de wangen van Macarius Julius. Hij doet de ogen een beetje open. ‘Macarius Julius. Mijn jongen.’ Hij kijkt Arista aan. ‘Mam, we zijn zo bang.’ ‘Nu niet meer. Ik ben bij je.’ Erensius en Macarius tillen de jongens uit het stro. De slaven lachen en klappen. Een van de vrouwen brengt een kan met water. Arista wast de gezichten van de jongens. Ze kijken niet meer benauwd. Drinken met flinke slokken een beker leeg. Erensius steekt zijn armen in de lucht. ‘Godendank.’ Macarius Julius en Maximus gaan met opa naar de fruitbomen. Appels en peren plukken. Manden vol. In de herfst zijn de schuren goed gevuld met fruit en graan. Eten genoeg voor de wintertijd. Op de velden is geen werk meer. Macarius zit in de Villa aan de tafel. Hij maakt een tekening voor een Villa in Coriovallum. Er wordt op de deur geklopt. Arista doet open. Een koerier van het Castellum met een brief voor Macarius. Hij leest en kijkt Arista met grote ogen aan. ‘Hadrianus… Keizer Hadrianus.’ ‘Wat is met Keizer Hadrianus?’ Macarius leest de brief aarzelend voor. ‘Publius Aelius Traianus Hadrianus Augustus is overleden. Romeins Keizer van AUC 870 tot 874.’ Hij loopt naar het raam. ‘Mijn Keizer.’ Hoog op het paard. Op weg naar Britannia. Naar de muur. De brief in Colonia. Zijn Keizer, bode van cultuur en rust in zijn Rijk. Zijn Keizer met baard, Hellenist. Macarius draait zich om. ‘Door hem ben ik agrimensor en scriptor geworden. Heb ik jou ontmoet, Arista.’ ‘Ben ik Romeins burger geworden,’ zegt ze. Macarius gaat weer aan de tafel zitten. ‘Ik schrijf een brief aan mijn vader. Het verdriet om onze Keizer Hadrianus. Morgen breng ik de brief naar de grote Statio in Coriovallum. Om de twee dagen vertrekken koeriers van de Limes naar Ulpia Noviomagus. Vandaar westwaarts naar Britannia.’ In de regen rijdt Macarius met de ezelskar naar Heerlen. Morgen vertrekken koeriers van de grens naar Nijmegen. Onderweg naar Vindolanda. In de wintertijd zitten ze vaak aan tafel. Macarius leert zijn zonen nieuwe letters. Samen schrijven ze een brief aan de opa in Britannia. ‘Als ik groot ben, breng ik zelf de brief naar opa Julius,’ zegt Macarius Julius. Arista legt haar hand op de tafel. ‘Dat duurt nog wel een tijdje. We kunnen nog even samen aan deze tafel zitten.’ Macarius lacht. ‘Plaats genoeg.’ Hij legt zijn hand op de hand van Arista. ‘Ja, plaats genoeg,’ zegt ze hem na. Met z’n vieren aan de tafel. In het voorjaar van AUC 893 legt Arista weer haar hand op de tafel. ‘Plaats genoeg.’ De andere hand op haar buik. Macarius slaat zijn armen om haar heen. ‘Arista! Een herfstkind!’
|