Macarius
Een deken van dauw ligt over het land. De zon schijnt bleek door de ochtendnevel.
De lijnen van de Vallum Hadriani tekenen zich af. Een muur door de Romeinen gebouwd in Britannia. Ze golft door het landschap. De stenen lichten op in de groene heuvels. Van de oosttkust naar de westkust. Soldaten bewaken de muur. Om de Romeinse mijl is een poort in de muur, een Mijlcastellum. Sommige zijn groot. Ze dienen als grensdoorgang. Een groep van twintig soldaten houden er de wacht. Bij de poort van Mijlcastellum XIX staat Macarius. Vanaf een platform van de toren kijkt hij uit over het Noordland. Daar wonen de Caledoniërs. Boeren die planten verbouwen. Look, uien en bieten. Ze werken met ossenspannen op de velden. De Romeinen hebben tegen hen gevochten. Het land afgenomen. Ze probeerden het terug te veroveren. Maar de muur en het Romeinse leger waren te sterk.
Nog even en dan kan Macarius in de toren slapen. Een andere soldaat komt dan naar het platform. Vandaag is de laatste dag. Twaalf dagen zijn ze nu bij de muur. Morgen kunnen ze weer terug naar het Castra, de legerplaats in Vindolanda. Daar wonen ze in stenen huizen. Macarius kijkt naar het pad door de poort. Hij rilt van de morgenkou. In de rechterhand houdt hij een speer vast. De linkerhand omklemt het handvat van een schild. De nevel trekt op. Van het pad is steeds meer te zien. De stralen van de voorjaarszon verwarmen hem. In gedachte gaat hij weer over het pad. Terug naar de warmte. Naar Corduba in Spanje. De Romeinse Provincie Beatica. Zijn vader had er een paardenfokkerij. Het waren speciale paarden. Om verre tochten mee te maken. Ze gingen met de Romeinen mee in hun veldslagen. De moeder van Macarius was een Spaanse. Hij heeft haar niet gekend. Ze stierf bij zijn geboorte.
Lucius komt uit de toren naar het platform. Macarius begroet hem. Hij steekt de hand met de speer omhoog.
‘Salve, Lucius.’
‘Salve, Macarius.’
‘Vandaag, de laatste dag.’
‘Ja, vanavond terug naar het Castra. Een heerlijk zacht bed.’
Macarius legt een hand op zijn schouder.
‘Ik moet eerst naar mijn vader. Hij wil iets met me bespreken.’
‘Spannend?’
‘Ik weet het niet. Of het iets te maken heeft met de Keizer? Hij is op reis in zijn Rijk. Kijkt hoe het overal gaat. Maar eerst naar de toren. Een beetje slapen. Ik denk dat je vandaag een mooie dag hebt. Een lekkere zon.’
‘Gelukkig. We hebben regen genoeg gehad. En daarbij die kou hier.’
In de toren lopen de soldaten van de poortwacht de trap af. Hun voetstappen klinken. op de houten treden. Voor de poort staat een handelaar met zijn ossenkar. Hij brengt zijn waar voor het kamp. Groenten en kruiken melk. De soldaten verschuiven de grendels. De poort gaat piepend open. Twee soldaten bekijken de vracht op de kar. Bij de poort staan vier soldaten. Ze kijken op afstand toe. De handelaar mag doorrijden. Lucius roept van boven.
‘Er komt nog een kar.’
Hij wijst. De soldaten staan in de opening van de poort. Ze staren in de verte. Macarius zoekt in de toren zijn slaapplaats. Er hangt een muffe geur. De reuk van de soldaten die overdag de wacht houden. De reuk van de nacht. Van scheten en boeren. Ze zijn bij de poort of zitten beneden aan de grote tafel om brood te eten. Nu is er plaats genoeg voor de soldaten van de nacht. De ijzeren helm, schouderplaten, borst- en rugstuk van Macarius liggen op de grond. Zwaard, schild en speer liggen naast zijn bed. Hij slaapt op de grond. Tussen de dekens. Na een nacht wacht lopen, komt hij moeilijk in slaap. En de nieuwsgierigheid is groot. Wat zal zijn vader straks vertellen? Hij heeft het gevoel dat het iets bijzonders is. Iets zonnigs. Warms. Iets dat geurt als voorjaar. Macarius droomt met open ogen. Van onderweg zijn. In zijn landschap. Zijn droom.
In de namiddag komt Lucius de toren binnen. Hij loopt de trap af naar beneden. Aan de voet van de toren staan de andere soldaten. Een nieuwe groep is gearriveerd. Die neemt voor twaalf dagen de wacht over aan de muur. Macarius zit op de grond. Met zijn rug tegen de torenmuur. Hij kauwt op een grassprietje. Een stuk brood heeft hij net gegeten. Maar zijn honger is nog groot. In de campus krijgen de soldaten straks gebraden vlees. Ze moeten een uur of twee lopen. De soldaten lopen met zijn tweeën naast elkaar. Macarius naast Lucius. Samen liepen ze de grote tocht. Vanuit het zuiden van het Romeinse Rijk naar de noordgrens. Ze leerden elkaar kennen in het legerkamp. Nu met grote stappen naar Vindolanda. Een heerlijke maaltijd wacht. Bij Macarius wint de nieuwsgierigheid het van de honger. Eerst naar zijn vader. Julius Publianus Seneca. Hij woont in een groot huis, een Villa. Zijn vader had de Hacienda in Spanje verlaten om de Rijksfunctie van juridisch staatsman te bekleden. Ook hij trok met Hadrianus mee naar het Noorden.
‘Mijn jongen,’ roept zijn vader. ‘Kom hier.’
Zijn stem klinkt luid door de marmeren muren en vloer. Hij omarmt zijn zoon.
‘Alles rustig bij de poort?’
‘Ja vader. De twaalf dagen zijn om.’
‘Ben je blij?’
‘Vooral nieuwsgierig. U wil me iets vertellen.’
‘Kom ga zitten. Ik zal je niet laten wachten.’
Ze gaan aan de tafel zitten midden in de grote kamer.
‘Macarius, het heeft iets te maken met de Keizer.’
De ogen van Macarius worden groter. Dat had hij gehoopt. Keizer Hadrianus.
‘Het is nu een jaar geleden, dat de Keizer hier in Vindolanda was. Toen heeft hij met eigen ogen kunnen zien, hoe het leven hier is. Vredig en rustig. En dat ziet hij graag.’
Dat weet Macarius wel. Het Legio VIII, waarin hij soldaat is, was de escorte van de Keizer. Hij bewondert Keizer Hadrianus. Deze wilde niet zoals de vorige keizers het Rijk groter maken door nieuwe provincies te veroveren. Rust en vrede wil hij.
‘Deze zomer komt de Keizer op zijn reis door het Rijk in Colonia Agrippinensium . Naar hier komt hij niet. Toch wil hij weten hoe het bij de muur, de Vallum Hadriani is. Ik heb het jaarverslag af. Nu krijg je de opdracht…’ Macarius kan het wel uitschreeuwen. Hij voelt precies aan wat komen gaat. ’… om het verslag naar de Keizer in Colonia Agrippinensium te brengen.’
Macarius springt op van zijn stoel. Naar Keulen. De grote stad.
‘Natuurlijk vader. Naar Colonia.’
Julius lacht hartelijk. Dit had hij wel gedacht. Zijn zoon is een avonturier. En dan een reis naar zijn geliefde Keizer.
‘Wanneer kan ik vertrekken, pap?’
‘Laten we dit morgen bespreken. Ga eerst maar eens een hap eten.’
Macarius omarmt zijn vader en rent de kamer uit. Dit moet hij Lucius vertellen.
De soldaten hebben een stuk vlees in de handen. Vet druipt langs de vingers. Ze bijten in het vlees. Kauwen en slikken. Er tussen door drinken ze slokken wijn. Praten doen ze niet. Het enige wat je kunt horen zijn de luide boeren en grommende vreetgeluiden.
‘Lucius. We gaan!’
Macarius stormt binnen. Lucius kauwt op een stuk vlees. Hij kijkt Lucius aan. Zijn mond half open.
‘Lucius, het is wat ik dacht. Een grote tocht.’
De anderen kijken naar Macarius. Ze kauwen amper nog.
‘Naar Hadrianus. Naar Colonia.’
Lucius slikt het vlees door.
‘Wanneer ga je, Macarius?’
‘ Morgen vertelt mijn vader wat en hoe. Natuurlijk ga ik niet alleen.’
Macarius wacht even.
‘Ik denk, nee ik weet wel zeker, dat jij….. meegaat.’
Lucius legt het stuk vlees op de tafel. Hij springt op.
‘Weg van die muur. Die saaie poort.’
Hij sjokt een paar stappen. En draait zich om.
‘Dag in en dag uit. Iedere dag. Op en neer. Op en neer.’
Macarius steekt zijn handen in de lucht.
‘Jullie weten toch, wij soldaten reizen altijd in een groep. Dus…’
Hij wijst naar de andere soldaten.
‘… ik denk dat jullie ook meegaan.’
Nu springen ook zij op. Lopen sloom achter elkaar.
‘Weg met de wacht. Weg met de wacht.’
Lucius pakt de beker wijn. Neemt een flinke slok. De anderen doen hem na.
Ze blijven een tijdlang aan tafel zitten. Eten en drinken. En vooral lachen. Die avond vallen ze in hun bed in een diepe slaap.
De volgende morgen krijgen ze met moeite de slaap uit hun ogen. Ze gieten water over hun hoofd. Dat helpt. Macarius blijft en tijdje gebogen staan. Het water drupt van zijn hoofd. De haren kletsnat. Met een doek wrijft hij ze droog. Fit wil hij zijn, als hij naar zijn vader gaat. Alles wil hij precies weten. Niets mag verkeerd gaan. Op naar de Keizer. De grote Hadrianus.
Het ontbijt eet hij sneller dan gewoonlijk.
‘Denk je dat je gelijk hebt,’ zegt Lucius tussen twee happen door.
Macarius kijkt hem aan. Zijn mond vol.
‘Wat gelijk?’
Nog net te verstaan. Kruimels vallen uit zijn mond.
‘Dat wij mee mogen gaan?’
‘Wie zouden er anders meegaan?’
De andere soldaten kijken Macarius vragend aan. Ze kauwen niet. Wel de kaken van Servius. Die gaan langzaam op en neer. Hij kauwt op een stuk brood. Hij heeft nog maar een oog. Het andere heeft hij verloren in een gevecht. Doorboord door een Galliër.
‘Wij gaan toch mee,’ roept hij.
‘Natuurlijk. Wees maar niet bang. Wat ik gisteren heb gezegd, zeg ik ook vandaag.’
Macarius springt op. Er ligt nog een stuk brood op tafel. Hij neemt het mee. Dat eet hij wel onderweg. Langer kan hij niet wachten. Alles wil hij weten. De soldaten kauwen weer. Macarius loopt met grote passen naar de Villa. Het brood schrokt hij naar binnen. Zijn vader zit aan de tafel in de grote marmeren kamer.
‘Macarius.’ Zijn stem galmt door de kamer. ‘Ave jongen.’
‘Ave, pap.’
Ze omhelzen elkaar. Zijn vader kijkt hem aan.
‘De nacht heeft je goed gedaan. Je ziet uitgerust uit. Je ogen zijn groot en fris.’
‘Dat komt door de nieuwsgierigheid, vader. En een flinke kan koud water over mijn hoofd.’
‘Ga zitten, jongen.’
Zijn vader drinkt nog een slok uit de beker en veegt de kruimels aan de kant.
‘Zoals ik gisteren al zei, het jaarverslag.’
Hij wijst achter zich naar de kast. Een grote rol perkament ligt erop.
‘Keizer Hadrianus zal deze zomer de stad aan de rivier de Rhenus bezoeken.
Hij zal je met open armen ontvangen. Doe je best jongen.’
‘Gaat de hele groep soldaten met mij mee, vader?’
‘Natuurlijk ga je niet alleen. Jullie reizen samen. Met z’n achten. Jullie hebben veel ervaring. Ik vertrouw erop dat jullie de opdracht goed uitvoeren. Colonia is niet naast de deur. Maar voor het einde van de zomer zullen jullie er zijn.’
Macarius balt zijn vuisten van vreugde. Dit wordt dolle pret. Naar de stad aan de rivier de Rijn.
‘U kunt op me rekenen, vader.’
‘Morgen vertrekken jullie. De tocht naar de kust maken jullie met paard en wagen. Dit scheelt in tijd. Ik heb al een boodschapper gestuurd om een boot te regelen voor de oversteek.’
Macarius vliegt zijn vader om de hals.
‘Dank, vader.’
Hij rent naar buiten. Zijn vader kijkt hem door de open deur na. Hij lacht.
‘Morgen,’ schreeuwt Macarius. ‘Morgen!’
De soldaten zitten nog aan de tafel.
‘Morgen, gaat het gebeuren. We vertrekken met z’n allen. Acht man. Een paard met wagen brengt ons naar de kust. Daar wacht een boot op ons.’
De soldaten staan recht. Ze klappen in de handen. Servius begint te lopen. De andere soldaten marcheren achter hem aan.
‘Weg met de wacht, weg met de wacht,’ roepen ze.
Macarius springt boven op de tafel.
‘Op naar CCAA.’
‘Colonia Claudia Ara A…,’ verder komt Servius niet. ‘Zeg het nog eens.’
‘Agrippinensium,’ brult Quintus in zijn oor.
Servius lacht.
‘Colonia is ver genoeg. De rest komt vanzelf wel.’
Macarius springt van de tafel.
‘We moeten onze reiszak in orde maken. En vooral goed uitrusten voor de reis.’
Ze klappen allemaal van vreugde in de handen.
Die avond liggen ze voor zonsondergang al in bed. Morgen moeten ze vroeg op. Macarius ligt nog lang wakker. Denkt aan de dag van morgen. Verlangt naar onderweg zijn.
Bij de eerste zonnestralen staan ze op. Het brood staat al klaar op de lange houten tafel. Buiten spant de menner de paarden in. Na de maaltijd laden de soldaten het tentdoek en de palen op de kar. Macarius loopt naar de Villa van zijn vader. Deze wacht hem op. De rollen van het jaarverslag in zijn handen. Opgerold in huiden. Een plechtig moment. Vader geeft de belangrijke documenten voor de Keizer aan zijn zoon. Legt beide handen op zijn schouders. Misschien ziet hij hem niet meer terug. Gaat hij met de Keizer mee. Naar het zuiden? Wie weet. Het wordt niet uitgesproken. Ze kussen elkaar op de wang.
‘Dag jongen. Dag Macarius.
‘ Dag pap.’
Niet meer woorden. Ze kijken elkaar aan. Fier. Moedig.
De soldaten klimmen met de hele uitrusting op de wagen. Macarius legt de huidenzak met de documenten er bovenop. Zijn vader steekt een arm omhoog.
‘Salve, jongen.’
‘Salve, pap.’
Nog een keer draait Macarius zich om. De paardenwagen verlaat het kamp. Een tijdlang staart de vader hen na. Een afscheid voor altijd? In ieder geval voor lang.
Quintus zit naast Servius. Hij stoot hem aan.
‘Waar gaan we naar toe?’
Servius denkt even na.
‘Colonia,’ zegt hij luid.
Quintus haalt diep adem.
‘Agrippinensium,’ schreeuwt hij. ‘ Onthoud dat nu toch eens.’
‘Colonia, is ver genoeg,’ lacht Servius. Hij wijst op zijn ene oog.
‘Meer zie ik niet.’
De kar hobbelt over keien. De houten wielen draaien door kuilen. De soldaten schokken heen en weer. Ze hebben zich toegedekt met huiden. Het weer is fris. Af en toe valt fijne regen. De lentezon gaat schuil achter een grijs wolkendek. Macarius zit met opgetrokken benen. Zijn armen liggen op de knieën. Hij kijkt naar het groene land van Britannia. De heuvels. De muur achter zich. Een jaar lang. Hij heeft nog meegeholpen bij de bouw van MijlCastellum XXXI . Leerde het vak van landmeter, agrimensor. Het land in kaart brengen. Hij omarmde de heuvels. Voelde zich geborgen in de schoot van de dalen. De schoot van zijn moeder. Zij stierf bij zijn geboorte. Hij heeft haar nooit gekend. Wel gevoeld. Diep gevoeld. Hij streelt met zijn ogen de glooiingen in het landschap. Onderweg in het land. De tijd bij de muur is voorlopig voorbij. Hij begroet de horizon. Voelt een juichlied in zich opkomen. Schuddend in de kar. Dagenlang. Een dans vol van verlangen. Weg uit de kilte. Naar de warmte. Herinnering aan het land van vroeger. Corduba. Het rode land. Droge aarde. Macarius veegt de fijne regen uit zijn gezicht. Zijn mantel dicht om zijn schouders geslagen. Warme deken van herinnering
Voor de eerste dagen hebben ze brood en vlees genoeg bij zich. Dan begint de honger te knagen. Gelukkig heeft Lucius vanmorgen met pijl en boog twee wilde ganzen geschoten. Tegen zonsondergang zetten ze de tent op. In de buurt van een bos. Er is genoeg hout om een vuur te maken. Om zich te warmen en de kleren te drogen. Boven het vuur draait Flavius het vlees aan het spit. Ze blijven na het eten nog een tijd bij het vuur zitten. Vroeg slapen is niet nodig. De reis kost nauwelijks energie. Paard en wagen doen het werk. Bij een boerderij kunnen ze de volgende dag brood kopen en kippen om te slachten. Ook worden de kruiken met vers water gevuld.
Na enkele dagen regen laat de zon zich weer zien. Streelt met haar stralen het land. Verfrist het groen. Quintus spreidt zijn armen en kijkt omhoog..
‘Eindelijk de zon. Warmte. Kom warmte.’
Quintus gaat rechtop staan. Hij houdt zich met een hand vast aan Flavius. Die zit naast hem. Hij wijst recht vooruit.
‘De zee. Ik zie de zee.’
De een na de ander gaat recht staan. Zij houden zich aan elkaar vast. De voerman spoort het paard aan. Slaat de teugels op de rug van het paard. Naar de zee. Een jaar geleden voeren ze met een schip naar Britannia. Nu wacht er een schip voor de weg terug. Macarius snuift diep. De zilte geur van de zee. Hij proeft het zout. Houdt een hand boven zijn ogen. De wijdse aanblik van de zee. Haalt diep adem. Zuigt de longen vol. Zeelucht. Wolken van verlangen. De poorten van Britannia zwaaien open. De weg naar Lugdunum Batavorum Civillius, ligt voor hem.
Aan de kade ligt het schip voor de oversteek. Een bode heeft de boodschap van Julius Publianus al vorige week overgebracht. De kapitein begroet Macarius en zijn soldaten bij het schip. Hij wijst naar de lucht.
‘Het weer ziet er goed uit. De zee is kalm. Het zal een rustige tocht worden.’
Macarius wil het graag geloven. De vorige keer was de zee nogal woest. De Noordzee is berucht. Het kan er behoorlijk stormen. Ze slapen die nacht in een herberg. In een zacht bed. Ook de voerman. De tent neemt hij de dag er na mee terug. De soldaten nemen afscheid van de voerman. Op het schip wacht de kapitein met nog drie mannen. Macarius loopt over de kade. Naast hem Lucius. Bij een grote steen blijven ze staan. De anderen komen dichterbij. Uit zijn reiszak pakt Macarius een stuk brood. Hij legt het op de steen.
‘De zee is gevaarlijk. Laten wij iets offeren aan Nehalennia.’
De angst voor het water. Daar kun je in zinken. De voetstap van het land spoelt weg. Het land blijft achter. Water. Overal water. Waar je maar kijkt. ’t Maakt je onzeker. Het veilige land is onzichtbaar. Smeekt de goden om geborgenheid. Het gevoel van vaste bodem. Van voetstappen. Die je dragen. Schenkt brood van leven. Om te overleven. Hij steekt de armen in de lucht. Ook Lucius. Dan de anderen.
‘Bescherm ons,’ zeggen ze hem na.
Brood ligt op de steen. Voedsel voor een dag. Op een steen. Draagt de jaren door de eeuwen.
‘Bescherm ons,’ zeggen ze nog eens.
Nu samen. Onderweg de eeuwen door.
De kapitein wijst weer naar de lucht. Er drijven enkele wolken voorbij.
‘Als het bij die paar wolken blijft, hebben we geluk.’
‘De goden zullen ons beschermen,’ zegt Macarius.
De soldaten klauteren over de rand van het schip. Een van de mannen maakt het touw los, waarmee het schip aan een paal vastligt. Het drijft iets van de kade. De andere mannen trekken aan touwen een groot zeil omhoog. Zonnestralen vallen op het bruine doek . De mannen duwen met roeispanen het schip verder van de kant. Het zeil bolt in de wind. Maar nog niet genoeg om goed te kunnen uitvaren. De kapitein kijkt naar de soldaten.
‘Kunnen jullie een stuk mee roeien?’
De soldaten gaan op de banken zitten. Met zijn tweeën naast elkaar. De een rechts een roeispaan in het water. De ander links. De kapitein geeft het ritme aan.
‘Een, twee. Een, twee.’
De roeispanen tegelijk in het water. Naar achter trekken. Uit het water. Naar voren. Weer in het water.’
Het water klotst tegen de romp. Druppels spatten op. Lugdunum, de poort van Noord Britannia verdwijnt langzaam uit het zicht. De wind wakkert aan. Het zeil is strak gespannen. Een bol in de wind. De soldaten staken het roeien. De roeispanen leggen ze in de boot. De kapitein staat bij het roer. De lucht betrekt. Ook het gezicht van de kapitein. Er komen steeds meer wolken. De zon is nauwelijks meer te zien. De wind zwiept golven op. Schudt de boot heen en weer. De soldaten houden zich vast aan de houten banken.
‘Haal het zeil naar beneden,’ schreeuwt de kapitein.
De mannen maken de touwen los. Het is te laat. Door de harde wind scheurt het zeil. Losse lappen hangen aan de mast. Een golf slaat over de boot. Op de bodem van het schip staat water. De mannen scheppen met emmers het water eruit. Ze kunnen met moeite staan. Ze zitten op de knieën. Nu gaat het beter. Boven de storm uit klinkt het gebrul van de kapitein.
‘Roeien! Roeien!’
Servius valt voorover. Quintus houdt zich met een hand aan de bank vast. Met de andere grijpt hij de gordel van Servius. Een golf slaat weer over de boot. Quintus heeft beide handen nodig om zich vast te houden. Hij moet de gordel los laten. Servius wankelt door de kracht van de golf. Nog een golf. Een luide schreeuw. Angst. Een doodskreet. Servius valt over boord. Hij slaat met armen en benen. Het water klotst over hem heen. Druppels spatten op. Woorden van angst klinken. Smeken de Goden om hulp. ‘Bescherm ons.’ Er is geen offersteen voor houvast. Het brood is doorweekt. De soldaten vechten om te leven. De wapens worden overspoeld. Hun voetstappen dreigen te verdrinken.
Quintus laat de bank los. Hij valt naar de rand van het schip. Steekt zijn handen uit om Servius vast te pakken. Ook hij glijdt over de rand. Macarius springt van zijn bank en valt op de bodem. Nog net kan hij de benen van Quintus grijpen. Lucius zit op zijn knieën naast hem. Houdt Macarius bij zijn schouders vast.
‘Ik heb hem. Trekken,’ schreeuwt Quintus.
Macarius en Lucius trekken uit alle macht aan Quintus. Hij houdt Servius met moeite vast. Er slaan geen golven meer over het schip. Servius ligt op de bodem van het schip. De soldaten hangen over de bank. Zij hijgen. Ze zijn uitgeput. Servius beweegt zich niet. Quintus slaat hem tegen de wangen. Hij verroert zich nog steeds niet. Macarius buigt zich voorover naar zijn gezicht.
‘Hij ademt.’
Nu buigt ook Quintus voorover.
‘Servius. Kerel, word wakker.
Hij schudt aan zijn schouders.
‘Servius, weet je waar je bent?’
Servius slaat zijn ene oog open. Kijkt naar Quintus. Zonder een spier te vertrekken.
‘Naar Colonia… A…grip…pi…nen…si…um.’
Zij kijken hem verwonderd aan. Quintus weet niet wat hij hoort.
‘Agrippinensium!’
Hij is blij en opgelucht.
’Ik zal je niet meer voor de gek houden. Mijn beste vriend. Met het mooiste oog van de hele wereld.’
In het gezicht van Servius komt een lach.
Een tijd blijft hij tussen de banken op de bodem van het schip liggen. De wind neemt langzaam af. De boot is een heel eind met de golven meegedreven. De kapitein heeft geen idee waar ze varen. De mannen halen de stukken zeil omlaag. Ze rijgen ze met touw aaneen. Tussen de wolken schijnt af en toe de zon. Nu ze het zeil weer kunnen hijsen, gaat het weer sneller. De zee is kalm. De soldaten zijn weer op krachten gekomen. Ze roeien met flinke slagen. De kapitein houdt het roer stevig vast. Af en toe pauzeren de mannen om op adem te komen. In de namiddag ziet de kapitein bij de horizon een streep land opdoemen.
‘Land. Ik zie land.’
De roeispanen gaan nu nog sneller door het water. Land. Naar het land. Het veilige land. De angst vloeit weg. Het offer. Brood voor leven. Naar het land. Vaste bodem. De haven Lugdunum Batavorum Civillius, Katwijk, aan de overkant van de zee. De kapitein tuurt naar de kust. Ze komen dichterbij.
‘We zijn afgedreven. Daar ginds, dat is Lugdunum Batavorum niet.’
Het schip gaat voor anker. Macarius en zijn troep stappen over de rand. Ze springen in het ondiepe water. De reiszakken houden ze stevig vast. Langzaam waden ze door de zee. De kapitein en zijn mannen gaan ook aan land. Om op krachten te komen voor de terugtocht. Op het strand ligt een boot. Een man legt netten in het zand. Macarius groet de visser. Hij vraagt hem in het Latijn, waar ze zijn. De veroverde volkeren hebben in de loop van de tijden de Romeinse taal geleerd.
‘Gallia,’ zegt de man.
Dan wijst hij langs de kust. Naar het zuiden.
‘Gesoriacum.’
Macarius is blij. Die naam kent hij.
‘Dat is een grote havenplaats,’ zegt hij. ‘Daar begint de Via Gallo Agrippinensium. Het is wel een andere route dan ik gedacht had. Maar in de havenplaats kunnen we uitrusten voor de grote tocht naar Colonia Agrippinensium. Dwars door de provincie Belgica.’
Ze nemen afscheid van de kapitein en zijn mannen. Die kunnen bij de visser voor een nacht onderdak krijgen. Morgen varen ze terug naar Britannia.
De wind is gaan liggen. De zon schijnt. De kleren van de mannen drogen. Ze proeven het zout van de zee nog op de lippen. De reiszakken hebben ze om zich heen gebonden. Tegen de avond komen ze langs een boerderij. Ze krijgen daar onderdak.
De volgende dag gaan ze verder. In de middag zien ze Gesoriacum al van ver. Het is een drukke havenplaats. Er komen veel schepen aan en vertrekken weer. De meeste naar Londinium in Britannia. De soldaten blijven er een dag om uit te rusten. In een herberg vinden ze een bed. Overdag slenteren ze door de stad. Zitten bij de haven in de zon. Kijken naar de schepen. Ze brengen en halen vracht. Kisten, vaten, zakken. Met ezelskarren worden ze gebracht of afgevoerd over de Via Gallo Agrippinensium. Nog twee dagen. Dan lopen ze zelf over die weg. Macarius zit op de grond. De rug tegen een muurtje. Benen gestrekt. Zijn mantel ligt naast hem. De zon gaat onder. Kleurt van oranje naar rood. Macarius denkt aan Iberica. Het rode land. Opstuivend stof. De paarden draafden. Ze werden afgericht. De herinnering is een warme deken. Een rode mantel om de schouders. De zon zakt achter de horizon. Glinstert in het water. Net als in Narbo.
Macarius was negen jaar. Hij was met zijn familie onderweg naar een oom. Een wagenmaker. Zijn zus kwam tussen twee ossenkarren terecht. Ze verongelukte. Haar as werd bijgezet in het familiegraf. Naast de askruik van zijn moeder. Het ongeluk is vervaagd in zijn herinnering. Niet het Mausoleum. Daar was de bijzetting. De deuren stonden open. Macarius had zich omgedraaid. Hij keek uit over de zee. De zon ging onder. Links en rechts zwarte cipressen en pijnbomen. Pijn van afscheid.
Macarius pakt de rode mantel en staat op. De anderen zijn al naar de herberg. Hij slentert ze achterna.
Het is nog fris. De mannen hebben de rode mantels om hun schouders geslagen. Twee dagen waren genoeg om uit te rusten. De grote reis over de Via Gallo Agrippinensium. De eerste voetstappen. Brood om te eten in hun reiszakken. Een offer brengen ze niet. Ze vertrouwen op hun voetstap. Op de vaste grond. De keien. Sporen van de tijd. Het stof dwarrelt op. De temperatuur stijgt. Het is zomers. De mantels worden opgerold. De helmen hangen aan een touw op de borst. Een kort zwaard dragen ze in de buik- gordel. De schouderplaten en het schild zijn zwaar. De uitrusting weegt tachtig libra. Het gewicht van twintig biggen. Ze lopen stap voor stap. Aan de voeten de caligae, de leren soldatenlaarzen. Met riemen vastgebonden boven de enkels. Macarius heeft de huidenrol met de documenten op zijn rug gebonden. Hij loopt naast Lucius. Samen hebben ze al de grote tocht gemaakt van Narbonensis naar Britannia. Nu naar de grote Limesstad, de grensstad aan de rivier de Rhenus. De Rijn. De ontmoeting met Hadrianus. De Keizer van rust en vrede in zijn rijk. Geen veldslagen. Geen land veroveren. Niet meer provincies erbij. Maar levensvreugde voor de inwoners van zijn Rijk. De zwaarden blijven in de schede. De helmen bungelen op de borst. Lucius fluit een deuntje. Een vrolijk lied. Het maakt de voetstap lichter. Ook Servius fluit mee. Anderen neuriën. Gaandeweg lopen ze in de maat van het lied. Allen dezelfde voetstap. In de pas van klanken. Quintus dicht achter Servius.
‘Sin, dex, sin, dex, links, rechts.’
Flavius telt luid mee. Hij gaat dicht achter Quintus lopen. Ook de andere mannen sluiten aan. Octavius, Drusus, Titus. Ze tellen hardop mee. Quintus telt niet meer mee. Hij zegt woorden. Eerst zacht.
‘A-grip-pin-en-sium. A-grip-pin-en-sium.’
Dan harder. Nu kunnen de anderen het verstaan. Ze doen mee. Steeds luider. Ze lachen. Servius blijft plotseling staan. De mannen botsen tegen elkaar op. Servius draait zich om. Hij wijst naar zijn oog.
‘Ik zie Colonia. En het andere oog is schoongespoeld. Daarmee zie ik: A-grip-pin-en-sium.’
Hij zegt het langzaam en luid. De mannen schieten in de lach. Ze hebben goede moed. Vooral de eerste dagen. Ze slapen in de open lucht. Ook wel eens in een boerderij of een herberg.
Na tien reisdagen beginnen ze de last van hun bagage steeds meer te voelen. Pijn aan de voeten. De benen stijf. De rug gebogen. Het wordt steeds warmer en droger. Voedsel is er genoeg te vinden. Lucius heeft met pijl en boog een everzwijn geschoten. De dorst neemt toe. De vreugde is telkens groot als ze een bron vinden. Ze blijven er steeds langer om te drinken en zich te verkoelen. Ook wel eens een hele dag. Macarius gaat vaker voorop lopen. Hij houdt het tempo erin. De mannen lopen achter hem aan. Achter de rug met de huidenrol. Dat is het doel van de reis. De grote Civitas Colonia. Heel anders dan de lange dagen bij de muur. Lucius legt een arm over de schouder van Macarius. Ze steunen elkaar. Ook de andere mannen doen hun na. Quintus bij Servius. Flavius wacht tot Octavius naast hem loopt. Zo hebben ze samen gevochten. Tegen stammen op weg naar het Noorden. Vooral de lastige Galliërs. Schouder aan schouder. Nu dragen ze samen de vermoeidheid. Zetten hun stappen neer. Een siddering trekt door het land. Zweetdruppels klonteren het stof. Plaveien de weg. Onderweg naar morgen. Na het rood van de avond en de morgen. Gewekt uit de nachtrust. Een nieuwe reisdag. Dag na dag. Zo fier als ze de eerste dagen liepen, zo sjokken ze nu. Drusus blijft bij een boom staan. Zoekt verkoeling in de schaduw. Hij kijkt Macarius aan.
‘We moeten meer rusten. De tocht is zwaar.’
Macarius raapt een steen op.
‘Kijk, die steen kan ik optillen. En ver weggooien. Is niet zwaar.’
Hij gooit de steen een eind weg.
‘Ik kan de steen ook dragen. Niet moeilijk. Alleen na een dag. Dan wordt-ie loodzwaar.’
Hij draait zich om en wijst.
‘De weg achter ons wordt langer.’
Dan kijkt hij voor zich uit. In de verte is een rood pannendak te zien. Hij wijst ernaar.
‘De weg voor ons wordt bij iedere voetstap korter. We lopen nog een stuk. Bij die boerderij kunnen we misschien een slaapplaats krijgen voor de nacht.’
Ze lopen verder. ’t Is meer sloffen. Ze zwijgen. De boer ziet de soldaten naderen. Hij wacht ze op bij de poort van de schuur. Ontvangt ze gastvrij. De boerin geeft hun melk en brood. In de schuur mogen ze de komende nacht in het hooi slapen. Naast de poort staan muilezels. Macarius streelt een van de ezels over de rug. De boer komt naast hem staan.
‘Moeten jullie nog ver?’
‘Colonia,’ zegt Macarius.
De boer zucht. ‘Dat is nog ver.’
Ook Macarius zucht.
‘Het is warm en de reis is vermoeiend.’
‘Jullie kunnen morgen muilezels meenemen. Voor de reiszakken.’
Macarius is verrast.
‘Dat maakt de reis een stuk lichter.’
‘Nog een paar reisdagen. Na Bagacum Nervorium komen jullie aan in Atuatuca Tungrorum. Bij de eerste statio die jullie tegenkomen, kunnen jullie de ezels achterlaten. Er reizen genoeg handelaren deze richting op. Die zijn ook blij om een stuk met de ezels te reizen.’
Macarius voelt de vermoeidheid uit zijn lijf stromen. Hij vertelt het aan de mannen. Drusus klapt in de handen.
Drie muilezels dragen hun reiszakken. Drusus houdt het touw van een muilezel vast. Octavius en Titus de andere twee. De stemming bij de mannen is opgewekt. Een goede nachtrust. Geen reiszakken om te dragen. En over een paar dagen komen ze in Tongeren. Ze praten, zingen en lachen.
Drie reisdagen. Dan zien ze de daken van Tongeren . Een rode deken. Een plek om te schuilen. Zich thuis te voelen. De weg gaat recht door de stad. Bij het kruispunt van de hoofdwegen midden in de stad is een plein. Er is veel volk. Handelaren verkopen hun waar. Ambachtslieden zijn druk in de weer. Twee knechten van de herbergier pakken de touwen van de muilezels. Ze leiden de dieren naar een schuur achter de herberg. Binnen in de herberg is veel volk. Voor de mannen zijn nog plaatsen vrij aan een lange houten tafel.
De reiszakken en uitrusting leggen ze onder de tafel. De huidenzak met de documenten komt er bovenop. De herbergier begroet hen vriendelijk. Hij spreekt behoorlijk hun taal. De inwoners van Atuatuca Tungrorum kennen de Romeinen al lang. In de tijd van Julius Caesar is er nog gevochten tegen Ambiorix. De Eburonen koning. Dat is zo’n 170 jaar geleden.
‘We hebben dorst,’ zegt Quintus.
De herbergier lacht.
‘Dat hebben alle mannen die hier komen.’
Zijn dochter zet kannen met wijn op de tafel.
‘Prosit,’ zegt Macarius.
De mannen zeggen het hem na. ‘Prosit.’ Ze drinken een flinke slok. Gulzig slurpen ze. Servius veegt zijn mond af en boert.
‘Hier ga ik voorlopig niet meer weg.’
De kruiken zijn snel leeg. De herbergier zet kommen met groene bonen en broodpap met spek op de tafel. De dochter brengt nieuwe kannen wijn. Servius bekijkt haar met aandacht.
‘Met iedere slok wordt ze mooier.’ Hij wijst naar zijn oog. Tenminste, zo ver ik kan…’
‘Zien,’ roepen de anderen.
Ze lachen. Maar niet lang. Gretig schrokken ze de kommen leeg. Bruine bonen met spek. De herbergier vult de kommen nog een keer. Na de maaltijd klinkt nog vaak ‘Prosit. Er is een handelaar aangeschoven. Ook hij drinkt een slok wijn mee. De dochter van de herbergier zorgt dat er geen lege kannen op tafel staan. Servius begroet haar steeds uitbundiger. Hij spreidt de armen.
‘O, mooie vrouw. Mag ik vragen hoe u heet?’
‘Agrippina,’ zegt ze. Het klinkt verlegen.
Het oog van Servius wordt groter. Hij weet niet wat hij hoort. Even is het stil.
‘A…grip…pi…na…’ hakkelt hij.
De mannen lachen luid. De handelaar begrijpt het niet.
‘Ik weet niet waarom jullie lachen, maar Agrippina was de moeder van Nero. Het was een heks van een vrouw. Nero heeft een paar keer geprobeerd haar te vermoorden. Maar het ging iedere keer mis. Bij de laatste keer sloeg een soldaat haar met zijn zwaard. Voordat ze stierf maakte ze haar borsten bloot en zei: hier heb ik mijn zoon mee gevoed.’
Drusus tilt de kan wijn op.
‘Op de borsten van Agrippina.
‘De mannen brullen van het lachen. Alleen Servius niet. Hij fluistert stil: ‘A…grip…pi…na…’ Het lukt hem nog niet het in een keer te zeggen.
Agrippina heeft zich omgedraaid. Ze loopt weg met een blos op haar wangen.
Die avond klinkt nog vaak Ad Fundum. En Servius ‘heeft steeds meer moeite om de naam van de serveerster te noemen. Hij komt niet verder dan: ’A…grip…’
De wijn doet zijn werk. De mannen snurken die nacht.
Met hoofdpijn worden ze wakker. Een emmer water over het hoofd geeft wat verlichting. Na het ontbijt nemen ze afscheid van de handelaar. Hij vertrekt naar de kust. De herbergier groet de mannen: ‘Salvete.’
‘Tot de terugreis,’ zegt Titus. ‘dan komen we weer langs.’
‘Ad Fundum,’ lacht de herbergier.
Servius haalt diep adem. ‘Agrippina.’ Zonder moeite. Het meisje lacht.
De mannen gaan verder over de Via Gallo Agrippinensium. Nu zonder muilezels. De reiszakken dragen ze weer zelf. Het is maar voor een dag. De volgende plaats is Trajectum ad Mosam, Maastricht. Daar kunnen ze ook weer goed uitrusten. Herbergen genoeg. Op de weg is het druk. Veel handelaren zijn onderweg. Trajectum ad Mosam is een levendige stad. Ze ligt aan de rivier Mosa, de Maas. Vrachtschepen leggen aan en vertrekken. De mannen passeren zware plateauwagens. Beladen met grote steenbrokken. Ze brengen die naar Tongeren.
Het is niet ver meer naar Maastricht. De mannen verheugen zich op de avond in de herberg. Wijn drinken.
‘Misschien zien we weer een mooie serveerster,’ lacht Servius.
Macarius draait zich om. Hij kijkt naar Servius. Trapt in een kuil. Hij struikelt en verzwikt zijn enkel. Pijnscheuten schieten door zijn voet. Verder lopen is moeilijk. Lucius pakt de huidenzak met de documenten. Bindt die op zijn rug. Titus en Drusus dragen de reiszakken van Macarius. Met moeite staat hij op. Flavius en Octavius helpen hem. Voorzichtig probeert Macarius een stap te zetten. Hij steunt op zijn speer. Stap voor stap lukt het om te lopen. Het gaat niet meer zo snel. Maar ze komen vooruit. Naar Keulen. Hij wil zelf de documenten aan Hadrianus geven. Om de beurt loopt een van de mannen naast hem. Ze ondersteunen hem. In een hand houdt Macarius de speer vast. De andere arm leunt op een schouder. Lucius loopt naast hem. Hij wijst vooruit.
‘Macarius. Kijk, daar achter is Trajectum ad Mosam.’
Het rood van de daken licht op in de zon. Het rood dat vertrouwen schenkt. De warmte van de mantel. De grond van zijn geboorteland. Macarius loopt gebogen. Hij kijkt naar de grond. Ziet de aarde voorbij gaan. Stap na stap. Korrel na korrel. Hij loopt. Haperend. Doelbewust. Verder.
Het is al laat in de middag als ze aankomen in de stad. Macarius is uitgeput. Zit op een steen bij een herberg. De reiszakken liggen op een hoop. Lucius brengt Macarius een kan water. De dorst is groot. Binnen draait de herbergier een varken aan het spit. De mannen zitten buiten tegen de muur van de herberg. Ze eten een stuk van het vlees. De wijn drinken ze met een flinke scheut water. Vanavond geen Ad Fundum zoals in Tongeren. Nog voor zonsondergang liggen ze al op hun bedden. De enkel van Macarius is gezwollen. Hij ligt languit op de rug. De speer naast het bed. Morgen zal hij de speer weer nodig hebben. Hij wil verder. Hoe dan ook. Vooruit op de Via Gallo Agrippinensium. Net als de anderen valt hij snel in slaap.
’s Morgens zit Macarius op de rand van het bed. Hij houdt de enkel vast. De zwelling is er nog. Voorzichtig zet hij de voet neer. Probeert te staan. Trekt de zere voet snel omhoog. Ook Lucius wordt wakker. Hij ziet Macarius gebogen staan, steunend op een voet.
‘Ik zal kijken dat je op een kar van een handelaar kunt meerijden.’
Macarius zwijgt. Hij gaat weer op het bed zitten. De een na de ander wordt wakker. Lucius komt weer binnen.
‘We hebben geluk. Voor de herberg staat een handelaar met een ezelskar. Hij gaat vandaag naar de Coriovallum. We kunnen mee.’
Na de broodmaaltijd zit Macarius op de ezelskar. De reiszakken naast zich. De mannen lopen achter de kar. Naar de overkant van de rivier. De wielen ratelen over de houten brug. Er rijden veel karren. Macarius kijkt uit over het water. Het water klotst tegen de stenen pijlers van de brug. De andere mannen vinden ook een plaats op een kar. Vandaag schieten ze snel op. Het is amper twintig mijl naar Coriovallum, Heerlen. Vroeg in de middag komen ze er aan.
De Via Gallo Agrippinensium kruist de weg uit het noorden. Die van Colonia Ulpia Traiani, Xanten, naar Augusta Treverorum gaat, Trier. Macarius gaat rechtop zitten. Hier is nog meer te zien dan in de vorige steden. De handelaar springt van de kar.
‘Hoe is het met je voet?’
‘Zolang ik zit, valt het mee. Maar als ik erop moet staan…’
‘Ik denk dat je het beste naar de Thermen gaat. Voor een heerlijk bad. Daar word je ook gemasseerd. De oliën zullen de pijn verzachten.’
‘Mij best. Eens kijken wat de andere mannen ervan vinden.’
Zij zijn van de karren gestapt en komen dichterbij.
‘Gaan jullie ook mee naar de Thermen. Een heerlijk bad,’ vraagt de handelaar.
‘Daar ben ik nog nooit geweest,’ zegt Quintus.
De handelaar spreidt zijn armen.
‘Daar kom je herboren uit.’
Servius knikt.
‘Ik heb gehoord dat er ook vrouwen zijn.’
’Dat was vroeger. Keizer Hadrianus heeft dat verboden. Mannen en vrouwen apart. Geen balnea mixta.’
‘Macarius,’ roept Drusus, ‘ik dacht dat Hadrianus zo’n goede keizer is?’
‘Ik zal het hem vragen, als we in Colonia zijn,’ lacht Macarius.
De handelaar rijdt de kar naar de Thermen. Macarius stapt voorzichtig van de kar. Lucius helpt hem. De mannen pakken de reiszakken.
‘Ik rij verder. Een nieuwe vracht halen voor Trajectum. Voor de avond moet ik weer terug zijn.’
Ze groeten de handelaar. Macarius loopt nog altijd even moeilijk. Hij hoopt dat het bad zijn enkel zal genezen. Naast de ingang is de kleedruimte, het apodyterium. De vloer en de muren zijn warm. Onder de vloer is een stookruimte. In de muren zijn buizen gemetseld. Hier stroomt hete lucht vanuit de stookruimte omhoog. De mannen trekken hun kleren uit. In de baden zijn nog meer mannen. Vooral soldaten. Het water streelt hun huid. Ze nemen afwisselend een koud en een warm bad. Macarius beweegt langzaam zijn zere voet op en neer. Naast Macarius zit een man. Hij kijkt naar de gezwollen voet.
‘Doet het pijn?’
‘Nu niet. Wel als ik erop loop.’
‘Ben je allang onderweg?’
‘We komen met acht soldaten van Britannia. We zijn onderweg naar Colonia.’
De man steekt een hand boven het water.
‘Salve, ik heet Claudius.’
‘Ik Macarius, Salve.’
‘Net als jij Macarius, ben ik onderweg geweest op de Via Gallo Agrippinensium. Dit was in de tijd van Keizer Trajanus. Ik was gelegerd in Colonia. Toen ik 42 jaar werd kreeg ik mijn Honesta Missio. Ik mocht een stuk grond kiezen. Dit heb ik hier in de buurt van Coriovallum gezocht. Daar heb ik mijn Villa, Porta Coriovallum, gebouwd. ‘
‘Dat duurt voor mij nog even, Claudius.’
‘Laat je voeten hier maar goed insmeren met olie. Dat helpt.’
‘En een goede nachtrust. Misschien kan ik morgen een stuk te voet gaan.’
‘Macarius, ik ken een herberg hier in de buurt. Op de Altitudo. Daar kun je heel goed overnachten. Ik kan je met mijn wagen er naar toe brengen. Dan ben je er voor de avond.’
Macarius staat rechtop.
‘Ik laat eerst mijn voeten goed insmeren ‘
‘Neem de tijd. Laat je hele lichaam insmeren. Daar knap je van op. Je kunt me in de bibliotheek vinden.’
Ook Lucius komt uit het water. Hij gaat met Macarius mee. De anderen drogen zich af. Zij gaan naar het apodyterium om zich weer aan te kleden. In de Thermen zijn ook enkele boetiekjes. Daar lopen ze nog een tijdje rond. Nieuwsgierig zijn ze vooral naar de vrouwen. Macarius kan zijn voet al iets beter bewegen. Die doet niet meer zo pijn. Hij loopt met Lucius naar de bibliotheek. Ze zien de anderen. Claudius heeft hen al gezien. Hij komt uit de bilbiotheek. Samen gaan ze naar buiten. Op de paardenwagen zit de koetsier. Hij wacht op zijn meester. Claudius en Macarius stappen in de wagen. Er is nog plaats voor de helft van de groep. De rest gaat te voet.
‘Zo ver is het niet meer. Ik denk een uur rijden. Jullie kunnen elkaar afwisselen,’ zegt Claudius.
Van ver zien ze de toren. De lichttoren VII op de Lichtberg. Bij de herberg het Lichtbaken. Claudius wijst.
‘Daar is de Mansio.’
Voor zonsondergang komen ze aan bij de herberg.
‘Wat heb ik een honger,’ roept Drusus.
De herbergier komt naar buiten. Hij begroet de mannen.
‘Welkom, mijn naam is Erensius.’
De mannen lopen achter hem aan naar binnen. Ook Claudius gaat mee.
‘Ik heb ook zin om wat te eten.’
‘Soldaten hebben altijd honger,’ zegt Titus.
‘En…,’ Servius wrijft in zijn handen.
‘We weten wel,’ lacht Quintus,‘ waar jij allemaal trek in hebt.’
‘Jij dan niet? Jij bent toch een soldaat!‘
Flavius steekt zijn neus omhoog.
‘Ik ruik spek, kip en eieren.’
Erensius zet kruiken op de tafel.
‘Vlees hebben we hier genoeg. Ik breng alvast wijn om te drinken.’
De mannen schenken de bekers vol. Ze tillen ze op.
‘Prosit.’
Beker na beker drinken ze. De mannen zijn vrolijk. Erensius komt met een schaal gebraden vlees binnen. Ze klappen luid. Macarius houdt zijn handen stil. Achter Erensius loopt een vrouw. Met licht haar. Gevlochten. Ze draagt ook een schaal. Macarius denkt aan het schijnsel van de maan. In een heldere nacht. De mannen grijpen stukken vlees van de schaal. Hebben alleen oog voor het vlees. De vrouw zet de schaal op de tafel. Even kijkt ze Macarius aan. Een snelle blik. Ze draait zich om en gaat weg. Macarius kijkt haar na. Octavius stoot Macarius aan.
‘Hoef je geen vlees?’
Langzaam pakt hij een stuk vlees. Kauwt bedachtzaam. Erensius brengt weer een schaal. Nu met groenten. Ook de vrouw zet een schaal op tafel. Macarius beweegt amper zijn mond. Servius ziet hoe Macarius naar de vrouw kijkt.
‘Macarius heeft heel veel trek.’
Neemt een hap vlees en wijst met zijn hoofd naar de vrouw.
‘Wat een schoonheid.’
De mannen lachen. Ze kijken ook naar de vrouw. Drusus draait zich om.
‘Erensius, wie is dat?’
‘Mijn dochter. Arista.’
‘Arista,’ fluistert Macarius.
‘Ze braadt het vlees en kookt de groenten.’
‘Heb je het gehoord, Macarius,’ brult Servius, ‘Arista!’
Macarius kijkt voor zich uit. Arista. Geen naam om te schreeuwen. Een naam om te fluisteren. Arista, een bijzondere naam. In stilte eet hij door. De grappen van de andere mannen gaan aan hem voorbij.
De maaltijd smaakt goed. De schalen zijn leeg. De kruiken worden weer met wijn gevuld.
‘Prosit,’ zegt Claudius.
‘Hoe lang zijn jullie nu al onderweg?’
‘Zesendertig dagen,’ zegt Lucius.
‘Tel daar nog zes dagen bij. Dan zijn jullie in Colonia.’
Er komen drie soldaten binnen. Ze groeten.
‘Onderweg mannen?’
Julius knikt.
‘Ja en jullie?’
‘Wij werken hier in de lichttoren. Geven met lichttekens berichten door. Nu zijn we afgelost door andere soldaten. En we hebben dorst,’ zegt een van de soldaten.
‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Van de Vallum Hadriani.’ Macarius wacht even. Arista komt binnen met een kruik wijn en bekers voor de wachters van de toren.
‘In Brittania.’
‘Hoe is het daar? Wordt er gevochten?’
‘Nauwelijks.’
Ze gaan aan de tafel zitten achter Macarius. Hij draait zich naar hen om. Ook voor Erensius en Arista is er plaats. Macarius kan Arista nu goed zien.
‘Dan zal het leven er behoorlijk saai zijn,’ zegt een andere soldaat.
Macarius fronst zijn voorhoofd.
‘Het is er rustig. De wachten hoeven bijna nooit alarm te slaan. Hoogstens voor een dier. Een hert of een wilde gans.’
De mannen lachen.
‘Het kan er hard waaien. De regen valt met bakken uit de lucht. Je bent er vaak verkouden. Ik kom uit Hispania. Daar zijn we dat niet gewend. In Britannia is het in alle seizoenen fris.’
‘Uit Hispannia, kom je Macarius. Waar,’ vraagt Claudius.
‘Corduba. In de provincie Beatica.’
Een jongen gaat naast Arista zitten. Zij slaat een arm om hem heen.
‘Hoe kwam je in het leger?’
‘Ja, Claudius. Dat is een heel verhaal.’
‘Maakt niets uit. We willen dat graag horen. Of niet mannen?’
De torenwachters knikken van ja. De jongen vouwt de armen op de tafel.
‘Mijn naam is Macarius Salvius Seneca. Geboren in het jaar honderd. Mijn vader heet Julius Publianus Seneca. Hij stamt uit een grote familie. Ze fokten paarden. Heel bijzondere paarden.‘
‘En wat heb je met de Romeinen te maken?’
Macarius kijkt Arista even aan. Ze glimlacht.
‘Mijn moeder. Vlakbij ons was de provinciegrens met Tarraconensis. Mijn moeder kwam er vandaan. Uit Toletum. Een grote stad aan de rivier Tagus. Zij was een Spaanse. Ik ben er vaak geweest. Vooral als er een feest was. Met al die neven en nichten had ik veel plezier. Sommigen van hen woonden in Rome. En mijn oom, Aulus Portus Seneca was senator.’
Claudius zet grote ogen op.
‘Senator? Nou. Ben je door hem soldaat geworden?’
‘Hij heeft invloed op mij gehad. Mijn vader handelde zaken met hem af. Die hadden te maken met de paardenleveringen aan het Castra Legionis. Het garnizoenskamp van legioen VII Gemina. Dat lag in de nabijheid van de Noordelijke Goudmijn onder de haven van Brigantium. Ik mocht mee reizen om paarden af te leveren. Ik vond die reizen prachtig. Zo ben ik ook in Caesaraugusta gekomen, een geweldige stad. Grote gebouwen. Ik keek er mijn ogen uit.’
Macarius strekt zijn armen.
‘Onderweg zijn. Reizen. Dat is wat ik wilde.’
‘Geen paarden fokken,’ vraagt Lucius.
‘Ik heb samen met een neef legioenpaarden getraind. Die moesten wennen aan het vervoer per schip over zee. We waren in het jaar 761 naar Barcino verhuisd. De paardenzaken gingen zo goed, dat we in een nieuw gebouwde Villa gingen wonen. Maar ik was ook vaak in het Castra Legionis. Het leek me wel wat om legionair te zijn.‘
Macarius strekt weer zijn armen.
‘Ik wist het zeker. Onderweg zijn. Reizen. Steden zien. Andere volkeren.’
Hij kijkt Arista nu iets langer aan.
‘Nieuwe mensen ontmoeten.’
Ze duwt de jongen naast haar tegen zich aan. Die kijkt met grote ogen naar Macarius. Luistert met open mond.
‘We hebben er maar een jaar gewoond. Mijn vader kreeg een Rijksfunctie als juridisch staatsman. Hij moest naar Narbonensis, We gingen met hem mee.’
Macarius zwijgt. Hij kijkt naar zijn beker wijn. Staart dan naar Arista. Claudius neemt een slok.
‘Geen paarden meer?’
Macarius wacht even.
‘Niet voor lang. In AUC 867 vertrok ik samen met mijn oom Aulus naar Massilia. Daar was een klein Castrum Legionis. Ik werd in drie maanden tijd opgeleid tot soldaat. Mijn ervaring met paarden kwam me goed van pas.’
[Romeinse jaartelling: AUC = Ab Urbe Condita. Geteld vanaf de stichting van de stad (Rome) in 753 voor onze jaartelling]
Erensius pakt lege kruiken van de tafel. Hij staat op. Ook Arista.
‘Vader, kom maar hier met de kruiken. Ik haal wel de wijn.’
Macarius verroert zich niet. De stem van Arista. Lieflijk. Betoverend.
‘Nee, blijf zitten. Luister maar naar het verhaal van Macarius.’
Servius kucht kort en drinkt een flinke slok.
‘Laat Macarius maar vertellen. Wij drinken wel.’
De soldaten lachen.
‘Je was toen veertien jaar Macarius,’ zegt Erensius. ‘Bijna zo oud als Albarn, mijn zoon. Die is twaalf jaar,’ hij wijst naar de jongen.
‘Ja ik was zo oud. Maar het duurde toch nog tot het jaar 121, voordat ik een grote tocht maakte. Het was wel meteen een hele grote. Met de Keizer. In het Legio VIII. Op een zomerochtend stonden wij bij de poorten van het Castra Narbonensis . Alles gereed om te vertrekken. Mijn vader reisde mee. De Keizer Hadrianus kwam op zijn paard. Indrukwekkend. De avond van tevoren had hij de soldaten toegesproken over de missie van de tocht. Een grote rijksgrensinspectie. Hij stak zijn arm omhoog. ’t Was stil. Vijfduizend man zwegen. Het grote moment. De tocht ging beginnen. De helmen blonken in de zon. Rode mantels. Sandalen over keien en grind. Stof stoof op. Ik stond niet ver van hem vandaan. Keizer Hadrianus. De Griek wordt hij genoemd. Op zijn paard. Ademloos keek ik naar hem.’
Macarius wacht even. Hij kijkt omhoog. Zijn ogen schitteren.
‘De Keizer gaf een van de officieren de opdracht om het teken tot vertrek te geven. Vijfduizend soldaten kwamen in beweging. Op naar de grenzen van het Imperium. Mijn oom zwaaide ons uit. Hij ging terug naar Rome. Wij trokken naar het Noorden. Door Gallië en Germania. In zomerhitte en droogte. Dorst en stofwolken. Met pijn in de voeten. Naar Batavorum Civillius. Om over de zee te varen naar Britannia.’
Nu strekt Lucius zijn armen uit.
‘Naar de Vallum Hadriani. Daar hebben we elkaar ontmoet. In hetzelfde cohort bij de muur. ’
‘En daar was het zo rustig, ’ zegt Claudius.
Lucius glimlacht.
‘Wij hebben er een fijne tijd gehad. Bij de muur woonden we in de wachttoren. En in het legerkamp heeft ieder zijn eigen kamertje. Met een houtskoolkachel om je te warmen. Je kunt er je eigen eten koken, als je dat wil. Er is een wasserij en een ziekenboeg. Daar werken vrouwen uit Britannia.’
Quintus rekt zich uit.
‘We gaan er ook weer terug. Na deze tocht.’
Hij gaapt luid.
‘Ik krijg slaap.’
Erensius legt een hand op de schouder van Albarn.
‘Het wordt tijd om te slapen,’
‘Vader ik wil nog luisteren. Naar de verhalen van Macarius.’
‘Morgen is ook nog een dag.’
‘Nee, dan gaan ze weg.’
Macarius kijkt naar Arista.
‘Dat weet ik niet. Ik heb nog last van mijn voet.’
Arista slaat haar ogen neer.
‘Dan blijven we toch nog een dag. Of niet mannen,’ roept Servius. Hij knijpt zijn ene oog dicht.
‘Jullie kunnen morgen tegen de avond ook naar de toren op de Lichtberg komen,’ zegt een van de soldaten. ‘Daar hebben we licht en…’ Hij maakt een drinkbeweging.
De mannen lachen. Ze staan op. De soldaten zwaaien en gaan naar buiten. Claudius steekt een arm omhoog.
‘Salvete, mannen. Goede reis. Wie weet ontmoeten we elkaar nog eens.’
‘Op de terugreis,’ zegt Octavius.
‘Jullie zijn welkom in mijn Villa Porta Coriovallum.’
Hij gaat ook weg.
De anderen zoeken hun slaapplaatsen op in de herberg. Arista pakt de kruiken. Macarius de drinkbekers. Zwijgend lopen ze naar de keuken. De buitendeur staat open. Erensius staat in de deuropening.
‘Het is een heldere avond,’ zegt hij. ‘ Als het droog blijft, kunnen we binnenkort oogsten. Het graan rijpt goed in de zon.’
Bij de herberg heeft Erensius een stuk land waar graan groeit. Zo heeft hij zijn eigen meel om brood te bakken. Ook scharrelen er kippen en ganzen rond.
Macarius gaat naast hem staan.
‘Een heldere nacht. Sterren en de maan. Ik denk aan Corduba. Vaak zat ik daar buiten. Keek naar de lucht. Geen zin om te slapen. Wel dromen. Eindeloos dromen.’
Erensius legt een hand op de schouder.
‘Ik ga naar bed. Als je morgen nog niet goed kunt lopen, moet je maar blijven. Jij en de andere soldaten zijn mijn gasten.’
Hij sluit de deur en gaat naar zijn kamer. Ook Arista gaat slapen. Ze draait zich om. Kijkt Macarius aan.
‘Blijf je nog een dag?’
Macarius ogen stralen. Langzaam knikt hij met het hoofd.
‘De maan schijnt hier zo mooi… Arista .’
Een zachte blik.
‘Tot morgen… Macarius.’
Hij staart haar na. Een tijdlang.
‘Arista … Arista … Arista ,’ fluistert hij.
Lang blijft hij wakker. Ligt op zijn rug. Staart in het donker naar het plafond. Maanlicht in zijn gedachten. Colonia Agrippinensis is ver weg. Heel ver weg. Op de troon van de Keizer Hadrianus zit nu Arista . Godin.
‘s Morgens komt Macarius als een van de laatsten aan tafel.
‘En,’ zegt Servius, ‘hoe is het met je enkel?’
‘Kan niet goed staan.’
‘Ga maar zitten. Lang zitten, Macarius. Heel lang.’
Servius knijpt zijn oog dicht en lacht. Ook de anderen lachen met hun monden vol. Macarius schenkt water uit de kruik in een beker. Hij pakt een stuk brood. Arista heeft zijn stem gehoord. Ze komt uit de keuken. Groet hem.
‘Salve, Macarius.’
Het is stil aan tafel. Haar stem laat hen zwijgen.
‘Salve, Arista .’
Albarn stormt binnen. Hij heeft ook Macarius gehoord.
‘Blijf je nog een dag? Je kunt met me mee. Naar het dorp aan de brug.’
’ Is dat ver?’
‘Je hoeft niet te lopen. Ik ga met de ezelskar.’
‘Doe voorzichtig aan,’ zegt Arista tegen haar broer.
‘Zeker. Anders barsten de kruiken.’
‘En Macarius,’ lacht Servius.
Albarn verheugt zich. Samen met Macarius naar het dorp. Nog meer verhalen horen.
Na de maaltijd vertrekken ze. Ook Arista verheugt zich. Op zijn terugkeer straks. Bij het dorp gaat Albarn kruiken halen voor zijn vader. Over de grote weg naar het dorp. Er zijn nog meer karren onderweg. Handelaren. Boeren. Soldaten. Macarius groet ze. Hij is vrolijk. Denkt aan Arista. Neuriet een liedje. Hij wijst naar de oren van de ezel.
‘In Corduba was een man die had zijn ezel een doek omgebonden. Met twee gaten. De oren staken erdoor. Hij zong vaak een liedje. Over de ezel met de doek.’
‘Orejas de burro,’ zingt Macarius.
Hij kent alleen nog maar de woorden ‘Orejas de burro.’ Dat zingt hij verschillende keren. Verder alleen maar ‘lalalala’.
Albarn lacht en zingt een beetje mee. ‘Orejas de burro’.
‘Jullie zijn in Britannia alleen bij de Vallum Hadriani geweest?’
‘We hebben ook geholpen bij de bouw. De muur was nog niet helemaal klaar. Ik heb geleerd hoe je het land moet meten.’
‘Landmeten? ‘
‘Ja, met een hele ploeg deden wij dat werk. Wij gaven precies aan waar de grote muur moest komen. Je moet een rechte lijn trekken over het land. Daar gebruiken wij een stok voor met touwtjes en loden balletjes. Een Groma.’
‘Als een Vallum wordt gebouwd, of een Villa, of een Via, moet je eerst een tekening maken. Hoe het eruit moet zien. Anders wordt het scheef.’
‘Heb jij dat geleerd?’
‘Ja, ik ben nu een landmeter. Een agrimensor. Daarom ben ik in het leger een officier.’
‘Hoe doe je dat, landmeten?’
‘Dan moet je kunnen tellen.’
Macarius stapt van de kar. Albarn laat de ezel stoppen.
‘Kijk zo.’
Hij zet een voet voor zich neer.
‘Dit is een voet.’
Met een stok krast hij een streep in de droge grond. Nu zet hij de andere voet ervoor. Hij krast nog een streep.
‘Nu zet jij jouw voet ervoor.’
In de grond zijn nu drie strepen. Macarius vertelt dat vijf voeten niet vijf strepen zijn, maar een V. En bij vier voeten zet hij een streep voor de V. Dat betekent vier. Want een streep voor de V moet je aftrekken. Dus vier is IV. Een streep erachter is erbij tellen. Zes is VI. Hij geeft de stok aan Albarn en laat hem ook tellen. Albarn trekt nu ook strepen. Macarius klimt op de kar.
‘We moeten verder. Niet met voeten, maar met ezelsstappen. Jij kunt ze nu tellen.’
Albarn springt ook op de kar. De stok neemt hij mee. Macarius zingt weer: ‘Orejas de burro.’ Albarn zwaait met de stok. Kijkt naar zijn voeten. Ze gaan op en neer. Hij telt een, twee.
‘Unus, duo. Unus, duo.’
Ze verlaten de Altitudo. De weg gaat omlaag. Langs het Mithras tempeltje. Door het groene land. De rode daken van een Villa scherp omlijnd. Bomen rijzen op. Het dorp verscholen in het dal van het Warme Riviertje. Het is drukkend warm. Macarius drinkt water uit een kruik. Veegt het zweet van het voorhoofd. Hij omarmt het landschap. Een warme wind streelt zijn haren. Fluistert: ‘Arista’. De lucht begint te betrekken. Donkere wolken. De eerste regendruppels vallen. Twee mannen kruipen langs de weg onder een kar. Macarius wijst voor zich uit.
‘Naar de Villa. Daar kunnen we schuilen.’
Albarn springt van de kar.
‘Dat is de Valluma. De Villa Rustica.’
Hij loopt naast de ezel. Door het lange Hanenveld. Spoort hem aan sneller door te lopen. Een bliksemschicht schiet door de lucht. Donder roffelt.
‘Jupiter bescherm ons.’
Net op tijd rijden ze de poort van de Villa binnen. Er barst een hevig onweer los. Een stortbui. Een man wijst hen een open schuur. De regen klettert op het dak. Een druppel valt in zijn nek. Hij kijkt omhoog. In een van de rode dakpannen ziet Macarius een stempel.
‘De pannen komen uit de buurt van Juliacum. Daar kom ik binnenkort voorbij.’
Albarn hoort het niet. Hij kijkt angstig naar de lucht. Donder en vuur. De grond aan de rand van de schuur is nat. Albarn steekt er de stok in. Dit gaat een stuk gemakkelijker dan in de droge grond. Hij trekt strepen. Macarius pakt de stok uit zijn hand. Hij tekent de V op zijn kop en zet er nog een streep door.
‘Dit is een A. De A van Albarn.’
Hij schrijft ook de M van Macarius.
‘Dit heb ik ook geleerd bij de Vallum Hadriani. Letters schrijven. Brieven worden door een scriptor geschreven. De mensen vertellen hem wat in de epistula moet staan. En hij schrijft het op. Ik kan dit nu ook.’
Hij geeft de stok aan Albarn.
‘Dit is schrijfgrond Albarn.’
Albarn schrijft de eerste letters. Hoort niet meer de donder. De letters toveren de bliksem weg. Langzaam trekt de onweersbui over. Zonnestralen tussen de wolken. De witte muur op de binnenplaats licht op. De groenten en kruiden achter de muur zijn kletsnat. Druppels glijden van de bladeren.
Macarius zit op de ezelskar. De wielen glibberen over de natte keien. Door plassen. Albarn loopt er naast. Hij zet zijn voetstappen in de modder.
‘Kom op de kar Albarn. Je krijgt natte voeten.’
‘Dit is schrijfgrond Macarius. Ik schrijf met mijn voeten.’
Hij kijkt achter zich. Ziet de strepen van de wielen. De ezelshoeven. En zijn voeten. Op de weg van veel wielen, ezels en zijn voeten. Veel zomers lang.
De wolken zijn ver weg gedreven. De zon schijnt. Ze rijden het dorp binnen. Bij de brug is een marktplaats. Een troep soldaten loopt erover heen. Hun voetstappen klinken luid op de houten brug.
Albarn telt: ‘Unus, duo. Unus, duo.’
Naast de herberg is een smederij. Hamerslagen klinken naar buiten. Bij de deur staat een jongen. Hij kijkt naar Macarius en Albarn. Dichtbij het Warme Riviertje woont de pottenbakker, de figulus. Grote en kleine potten staan buiten voor zijn huis. Uit de oven stijgt rook omhoog. De pottenbakker legt op de draaischijf een brok klei. Albarn kent hem al lang. Voor zijn vader heeft hij al vaker potten, kommen, bekers en vazen gehaald.
‘Dag Albarn. Nieuwe potten?’
‘Mijn vader heeft nieuwe kruiken nodig. Grote en kleine.’
‘Zoek ze maar uit.’
Hij wijst naar Macarius.
‘Heb je hulp meegebracht?’
‘Ik ben op doorreis naar Colonia. Overnacht in het Lichtbaken.’
‘Colonia, dat is pas een grote Civitas.’
‘Hier bevalt het me ook goed.’
‘Blijf dan maar hier.
’ Misschien?’
Albarn lacht. Hij zou het niet erg vinden. Samen met Macarius zoekt hij kruiken uit. Op de kar ligt stro. Daar worden ze in gelegd. Albarn heeft van zijn vader munten gekregen om de pottenbakker te betalen. De pottenbakker wijst naar zijn modderige voeten.
‘Door de regen gelopen?’
‘Door de schrijfgrond.’
‘Schrijfgrond?’
Albarn pakt de stok van de kar. Hij krast in de grond.
‘De grond is nog nat. Dit is één. En nog een streep. Dat is twee.’
Hij schrijft de letter A
‘Dit is de A van Albarn, mijn naam’.
De pottenbakker kijkt Albarn bewonderend aan.
‘Mijn naam is Halwar.’
Albarn kijkt Macarius aan. Die pakt de stok en schrijft de letter H.
‘Zo begint de naam Halwar.’
Halwar leest de letters hardop.
‘Hier in het Castellum aan de overkant van de rivier woont een scriptor, Claudio. Hij schrijft met een pen en inkt op perkament. Gedroogde dierenhuiden. Hij heeft me wel eens wat voorgelezen. Een verhaal over paarden. Een wedstrijd in een arena.‘
‘Paarden,’ zegt Macarius, ‘waar?’
‘In Rome. Een spannend verhaal.’
‘Dat lijkt me. We fokten vroeger paarden voor het leger. Goede paarden.’
‘Claudio heeft me ook schrijven geleerd.’
Albarn loopt naar de rivier. Hij steekt zijn modderige voeten in het water. Ze spoelen schoon. Macarius wandelt naar de brug. Hij loopt nog altijd moeilijk. Pijnscheuten in de enkel. Over de brug rijdt een ossenwagen. Op de kar liggen stenen. Macarius wacht tot de wagen voorbij is. Hij gaat bij de brug zitten. De rug tegen de houten reling. Een man en een vrouw lopen voorbij. Takkenbossen op de rug. Albarn zit op de reling. De voeten zijn nat. Ze drogen in de zon. Hij steekt de stok naar Macarius.
‘Met een stok kun je beter lopen.’
‘Dat is waar. Maar niet ver. Niet naar Colonia.’
De jongen van de smederij komt dichterbij. Blijft voor Macarius staan.
‘Waarom ben je soldaat?’
Macarius kijkt de jongen vriendelijk aan.
‘Wil je ook soldaat worden?’
De jongen zwijgt even.
‘Je hebt een zwaard.’
‘Ja, maar ik ben niet onderweg om te vechten.’
Macarius pakt uit een zakje aan de riem een munt.
‘Dit is een Denarius. Hierop is het hoofd van De Keizer getekend. Keizer Hadrianus.’ Albarn springt van de reling af. De jongens zien een tekening van een man met een een volle baard.
‘Hij gaat graag naar Athene. Bewondert de Hellenistische cultuur. De oude tempels en beelden. Leest gedichten. Is bevriend met de schrijvers Plutarchus en Epidictus. Keizer Hadrianus verovert geen land. Het Romeinse rijk is groot genoeg. Hij wil vrede voor alle mensen in zijn Rijk. Geen honger en dorst. Geen oorlog.’
Macarius draait de munt om. Een vrouw rechtop. Een speer in de ene hand en het schild in de andere. Minerva, godin van de wijsheid.
‘We zijn sterk en verdedigen onze grenzen.’
‘Heb je soldaten dood gemaakt,’ vraagt de jongen.
‘Vijf jaar is Hadrianus Keizer. Een geweldige keizer. Ik trok met hem van Hispania naar Britannia. Hij kent de namen van soldaten. Vergeet die niet. Liet de Vallum bouwen om zijn Rijk te beschermen.’
‘Heb je daar soldaten gestoken?’
‘De soldaten aan de oost- en westkant hebben vaak flink gevochten. Bij ons, het Castellum bij de poort XIX een enkele keer. En dat viel mee. Geen slachtoffers aan onze kant.’
Macarius kijkt de jongen aan. Zwijgt even en zucht.
‘Een keer… Een keer. Hij hief het zwaard op. Wilde mijn hoofd in stukken slaan. Ik stak. Mijn gladius in zijn buik. Hij keek me met grote ogen aan. Een jonge Helvetiër.’
‘Dood?’
Macarius knikt. Albarn tilt de stok op. Hij doet net of hij steekt. Macarius pakt de stok vast.
‘Dit is een schrijfstok. Geen gladius.’
‘Hoe heet je,’ vraagt hij aan de jongen.
‘Sale.’
Hij pakt de stok. Staat op. Schrijft in de grond naast de brug de letter S.
‘Dit stukje is nu van jou.’
Hij geeft de stok aan Sale. De jongen schrijft ook een S. Geeft de stok aan Albarn. Naast de S een A. Macarius schrijft er een M achter.
’S A M, dit is ons stukje grond.’
Hij wijst met de stok in het rond.
‘Keizer Hadrianus reist door zijn Rijk. Ziet met zijn eigen ogen de vrede. Verleden jaar kwam hij op bezoek bij de muur. Hij zag de rust bij de muur. Het goede contact met de mensen in Britannia. Zijn dank was groot. Een tijdje bleef hij bij ons. We gingen met hem op jacht. En maakten plezier. Wij vergeten hem niet en hij ons niet. Onderweg naar Britannia kwamen we door Germania. Duizenden soldaten hakten en vervoerden er eikenstammen. Om huizen en bruggen te bouwen. Wegen worden aangelegd. Mensen reizen. Leren andere volkeren kennen.’
Macarius wijst met de stok naar de letters op de grond, S A M.
‘SAM, dat betekent goede. Ik zal het Hadrianus vertellen.’
‘Hadrianus?’
‘Sale, ik ben op weg naar Hadrianus. Hij is nu in Colonia. Ik ga een belangrijk bericht brengen van mijn vader in Britannia.’
Sale gaat op de brug staan.
‘In het Castellum sturen ze ook berichten. Met een vuur op de toren.’
‘Bij ons op de Altitudo staat ook een toren. Daar steken ze ’s avonds vaak een vuur aan,‘ zegt Albarn.
Hij geeft de stok aan Albarn.
‘Daarmee kun je berichten schrijven.’
‘Ja, berichten naar Sale.’
‘En ik naar jou.’
Macarius steekt zijn hand op.
‘Sam.’
De jongens zeggen hem na.
‘Sam.’
De eerste stappen zet Macarius moeizaam. Groet zingend de ezel: ‘Orejas de burro.’
Ze zwaaien naar Sale en gaan op de kar zitten. ‘Orejas de burro,’ zingen ze samen.
‘Sam,’ roept Sale nog een keer.
De weg terug. Omhoog naar de Altitudo. De kar is nu beladen met kruiken. Bij steile stukken loopt Albarn naast de kar.
‘Macarius, als je die soldaat niet had gestoken met je gladius, was jij dan dood?’
‘Ik denk van wel.’
‘Soldaten vind ik spannend. Als ze langs komen, kijk ik ernaar. Ik wil ook soldaat worden. Maar doodmaken is toch niet zo leuk.’
‘Daarom ben ik blij soldaat bij Keizer Hadrianus te zijn. Land meten. Agrimensor. Berichten brengen. Reizen.’
‘Scriptor lijkt me ook leuk. Berichten schrijven.’
Albarn zet de voeten achter elkaar neer. Hij telt ze.
‘Je kunt ook stappen tellen. Dat gaat sneller. En twee stappen is een pas. Duizend passen zijn een mijl.’
‘Zijn we dan thuis?
‘ Ik denk dat we nog meer dan een mijl moeten lopen.’
‘‘Unus, duo, dat is unus.’
Albarn telt de stappen en de passen.
‘‘Unus, duo, dat is duo, ‘Unus, duo.’
Hij blijft staan.
‘Macarius, ik zou ook bij het dorp willen wonen. Daar is zoveel te zien. Soldaten en karren over de brug. Het Castellum. Met Sale rondrennen.’
‘Bij het Warm Riviertje heb je schrijfgrond.’
‘Ja, en de figulus. Leren pottenbakken. Dat vind ik leuk.’
‘Praat er eens met je vader over.’
Ze lopen verder. Albarn telt niet meer. Hij vindt het maar moeilijk.
‘Kun jij niet voor me tellen, Macarius?
‘Albarn, In plaats van stappen maken, kun je ook een lange rechte stok op de grond leggen.’
‘Ik heb een stok. De schrijfstok?’
‘Nee, die is te kort en niet recht. Nee, landmeters gebruiken houten latten, gezaagd uit boomstammen. Daar tellen ze mee.’
De weg loopt niet meer zo steil omhoog. De lichttoren kunnen ze zien. Hoog op de Lichtberg. Macarius zit rechtop. Ziet de Mansio het Lichtbaken. Lucius komt hen tegemoet.
‘Ik ben ook net terug. Wij zijn op jacht geweest in de bossen. Ganzen en een zwijn geschoten.’
‘Heerlijk, Lucius. Dat zal smaken.’
‘En hoe. We gaan vanavond naar de lichttoren. Op de Lichtberg.’
Macarius kijkt langs Lucius naar de herberg.
‘Wees maar gerust, Macarius. Arista is er ook. Ze braadt het vlees. We hebben het wild voor haar schoon gemaakt. Af en toe ging ze naar buiten. Ik denk om te kijken of jullie er nog niet waren.’
Albarn leidt de ezel de binnenplaats van de herberg op. Arista hoort de wielen ratelen over de keien. Ze veegt de handen aan de schort af. Komt snel naar buiten. Macarius zwaait. Hij stapt van de kar.
‘Jullie zijn terug,’ zegt Arista, ‘ik dacht met die regen en bliksem onderweg. Die komen vandaag niet meer terug.’
‘Daar hebben Albarn en de ezel voor gezorgd.’
Macarius steekt zijn neus omhoog en ruikt.
‘Gebraden vlees.’
Arista wenkt.
‘Kom gauw binnen. De andere mannen zitten te wachten. Ze hebben honger.’
Erensius staat bij de kar. Hij pakt twee kruiken.
‘Goed werk van de figulus.’
Ook Albarn pakt twee kruiken.
‘Ik zou dat wel willen leren, vader. Pottenbakken.’
‘Je kunt het de figulus vragen. Als je maar zorgt, dat je mij bij de oogst helpt .’
Macarius geeft Albarn een knipoog.
‘Als we naar Colonia vertrekken kun je met ons mee. Dan kun je het de figulus vragen.’
Albarn heeft er wel oren naar. Hij spant de ezel uit en schudt water uit een kruik in de drinkbak. De ezel heeft dorst. De kruiken worden uitgeladen. Lucius helpt mee. Vrolijk groeten de mannen aan de tafel Macarius.
‘We wisten wel, dat je op tijd terug zou zijn,’ zegt Servius.
‘Hij heeft het gebraden vlees al van ver geroken,’ lacht Quintus.
Servius lacht nog harder. ‘Niet alleen het gebraden vlees. Ali…’
Macarius laat hem niet uitspreken.
‘Dat heb je goed gezien, Servius.’
Hij wijst op een oog en doet de lach van Servius na.
‘Laat de rest maar aan mij over.’
Servius doet zijn mond open. Maar ook weer dicht. Arista zet een grote schaal met het gebraden wild op tafel. Nu heeft hij geen tijd om te praten. Hij wil geen stuk vlees missen.
Erensius komt binnen. Twee mannen lopen achter hem aan. Hij wijst naar een lege tafel. Nog meer mannen komen binnen. Ook zij schuiven aan. Arista brengt een kruik wijn met bekers..
‘Het zijn ook reizigers onderweg naar Colonia,’ zegt Erensius. ‘Zij hebben wijn gebracht naar Coriovallum en zijn op de terugweg.’
Een van de mannen knikt.
‘Morgen gaan we verder. Naar de Civitas Juliacum.’
Titus legt het stuk vlees neer.
‘Dan kunnen we meereizen.’
Drusus wijst met het stuk vlees in de hand naar Macarius.
‘Hij heeft pijn aan een voet. Kan hij bij jullie op de kar?’
‘Natuurlijk,’ zegt de man, jullie allemaal. De vaten met wijn hebben we afgeleverd. Er is plaats.’
Arista luistert aandachtig. Ze zet de kruiken op tafel. Houdt een handvat even vast. Morgen gaan ze weg. Dagen zonder Macarius. Dat wil ze niet horen. Draait zich om. Loopt snel naar de keuken.
Na de maaltijd gaat Macarius met de mannen naar de Lichtberg. Boven in de toren hebben de soldaten het vuur aangestoken. Groeten hen luid. Octavius klautert als eerste naar boven. De rest achter hem aan. Macarius klimt voorzichtig. Hij spaart zijn zere enkel. Ze worden ontvangen met een beker wijn. ‘Ad Fundum’ klinkt. Langzaam wordt het donker. In de verte zien ze nu ook een vuur. Het is de lichttoren bij het dorp. Even gaat het licht uit. Dan weer aan. Een paar keer achter elkaar.
‘Ze sturen ons een bericht. Zij zijn ook op de toren.’
Een van de soldaten maakt de kleppen rond de vuurpot dicht en weer open. Ook een paar keer.
‘We antwoorden, dat we er ook zijn.’
Uit het Castellum aan de overkant van het Warm Riviertje komen de berichten naar de lichttoren. Van daar naar de Lichtberg. De kleppen staan open. Er zijn geen berichten. Een van de soldaten gooit takken op het vuur. Vonken stijgen op. Het vuur knettert. De bekers met wijn worden weer eens gevuld.
‘Kun je geen bericht sturen,’ vraagt Titius.
‘We kunnen een bericht sturen voor de flauwekul. Dat doen we vaker. Het mag eigenlijk niet. We doen net of het een oefening is. Weet iemand van jullie iets?’
Servius drinkt snel een slok.
‘Ik weet wel wat. Ken je die grap van de Romein in een boot op zee?’
‘Was jij dat,’ vraagt Quintus ernstig, ‘toen je bijna verdronken was?’
De anderen lachen.
‘Nee, dat is geen grap. Nee, een andere Romein. De boot ging zinken. Zijn slaven waren doodsbang. Toen zei de Romein tegen zijn slaven: maak je maar niet ongerust. In mijn testament laat ik jullie vrij.’
Even is het stil. Dan klinkt een luid gelach. Van de toren over het land. ‘Prosit’. De kruiken raken langzaam leeg. Een soldaat gooit een kruik omlaag.
‘Lege kruiken staan in de weg. We willen alleen volle kruiken.’
Drusus houdt een kruik boven zijn mond. Er komt maar een enkele druppel uit.
Hij boert hard. Gooit de kruik over de reling.
‘Ik ga naar de Mansio. Nieuwe wijn halen.’
Macarius glimlacht. Kijkt dromend naar beneden. In het schijnsel van een toorts zit Arista op een bankje tegen de muur van de herberg. Hij ziet haar.
‘Ik ga met je mee Drusus.’
Ze klimmen naar beneden
Servius pakt een brandende tak uit het vuur.
‘Ik wil een bericht sturen.’
Zwijgend kijken ze hem aan. Titus is de eerste die wat zegt. Met een dikke tong van de wijn.
‘Hoe, Servius?’
‘Wie moet een scheet laten?’
Titus bukt zich.
‘Even wachten.’
Servius houdt de brandende tak voor zijn achterste. De een na de ander lacht. Nog niet hard. Tot de scheet klinkt. Een steekvlam licht op. Een bulderende lach.
‘Een schijtbericht,’ kan Servius met moeite zeggen.
De lach schalt van de toren over het land. Arista kijkt omhoog. Ook zij hoort de soldatenpret. Zij ziet twee gestalten. Zwart in de donkerblauwe avond. Ze komen langs de torentrap naar beneden. Dichterbij. Een gestalte licht op. Sprekend zonder woorden. Tot…
‘Arista.’
Ze veert op. Macarius gaat naast haar zitten. Drusus gaat naar binnen.
‘Macarius,’ fluistert ze.
Zo dichtbij. Hij legt een hand op haar hoofd. Zijn woorden zijn alleen hoorbaar voor haar.
‘Maneschijn,’ fluistert hij..
Zijn vingers strelen haar heldere haren. Gevlochten.
‘Arista. Koningin. Geweven kroon’
Ze streelt met een hand zijn gezicht.
‘Macarius… Macarius.’
Drusus komt weer naar buiten. In iedere hand een kruik. Hij blijft staan. Ze zien hem niet. Van ver klinken de stemmen van de mannen op de toren.
‘Wijn, wijn,’ brullen ze.
Drusus loopt door. Macarius staat op. Houdt de hand van Arista vast. Ze gaat met hem mee. Bij de toren staan mannen. Ze zijn omlaag geklommen.
‘Wijn. Wijn.’
Drusus probeert wat vlugger te lopen. Hij struikelt haast. Ook de anderen komen naar beneden. Ze zingen luid een lied. Woorden onverstaanbaar. Julius loopt Drusus tegemoet.
‘Ik heb dorst.’
Hij pakt een kruik. Drinkt. Wijn druipt langs zijn mond.
Macarius en Arista wandelen over de binnenplaats van de herberg. Ze kijken omhoog. De maan een smalle sikkel. Wassend aan de hemel. De poort van de schuur staat open. De ezel ligt in een hoek. Snuift. Macarius en Arista dicht tegen elkaar. Handen zoeken. Vingers strelen. Betoverende geur. Lippen zoenen. Monden proeven. Een stem klinkt. Erensius. Van uit de herberg.
‘Arista!’
‘Ja, vader!’
Ze zoenen nog een keer. Macarius loopt met haar mee op de binnenplaats.
‘Morgen ga je weg. Ik wil bij je zijn.’
Ze knijpen in elkaars hand. Macarius wijst naar boven.
‘Iedere avond kijken we naar de maan. Met zoenende monden. Zo zijn we bij elkaar.’
Arista loopt naar de deur.
‘Voor volle maan ben ik weer terug. Bij jou Arista. Koningin,’ roept hij haar na.
De stemmen van de feestende soldaten klinken dichterbij. Ze komen naar de herberg. De nacht nadert. Slapen. Macarius loopt een eind over het veld achter de schuur. Hij wil alleen zijn.
‘Moeder,’ fluistert hij.
Ooit was hij geborgen in haar schoot. Heeft haar niet gekend. Nu voelt hij haar diep in zich. Hier in het groene land van Arista. Zijn herinnering aan het moederland. Het land uit zijn kindertijd. Rood gekleurd. Nu gehuld in een nachtdeken.
Macarius draait zich om. Vol van verlangen.
‘Arista. Volle maan. Koningin,’ fluistert hij.
In de herberg klinkt gesnurk van de soldaten. Macarius gaat naar zijn bed. Hij strekt zich op zijn rug. Staart naar het plafond. Morgen vertrekt hij. Weg bij Arista. Iedere dag verder weg. Iedere dag ook dichterbij. Dichterbij Arista.
De wijnhandelaren zijn vroeg op. Spannen de ezels in. De dieren stonden in de nacht onder het afdak naast de schuur. De mannen van Macarius laten op zich wachten. Groot is de eetlust niet voor de morgenmaaltijd. Vooral dorst. Op de karren staan kruiken met water. Macarius zit op de eerste wagen. Albarn naast zich. Hij rijdt mee tot het dorp. Zal de pottenbakker vragen of hij bij hem in dienst mag komen. Om zo het vak te leren. Bij de deur staat Erensius. Arista naast hem. Tranen in haar ogen. Macarius kijkt haar aan. Perst de lippen op elkaar. Geeft een handkus. De soldaten groeten ‘Salvete’. De karren rijden van de binnenplaats naar de grote weg. Albarn steekt de schrijfstok in de lucht.
‘Tot vanavond!’
De soldaten zijn stil. Bij iedere schok van de kar klinkt een zacht gekreun. De wijn van gisteravond trekt zijn spoor. De weg tussen de twee lichttorens leggen ze zwijgzaam af. Af en toe klinkt de stem van Albarn. Hij zingt het liedje van ‘Orejas de burro’. Hij verheugt zich op het dorp. Pottenbakken. En Sale. Macarius zingt niet met hem mee. Kijkt strak voor zich uit. Draait zich niet om. Zijn vreugde laat hij achter in de herberg. De kar schommelt heen en weer. Macarius ook. Deint mee op golven van herinneringen. Corduba. Hitte danste er over het land. Paarden draafden. Ze gingen op transport naar het noorden. Macarius ging op reis met zijn legioen. De paarden achterna. Op weg naar de horizon. Naar het onbekende. Zijn oneindige moeder. Voor altijd een eeuwige herinnering. Hij ging steeds verder. Omhoog. Tot het hoogste punt. De Altitudo. De troon van de koningin. Arista. Hij wil het uitschreeuwen. Ik blijf hier. Bij jou. In liefde, vurig en rood.
Albarn stoot hem met zijn elleboog aan.
‘Blijven jullie lang weg?’
Macarius schrikt op. Schudt zijn hoofd.
‘Wanneer zijn jullie terug?’
Hij doet net alsof hij niets hoort.
‘Als ze in Colonia niet te veel wijn drinken,’ zegt de wijnhandelaar, ‘ zijn ze voor volle maan weer thuis.’
Macarius fronst zijn voorhoofd. Volle maan? Hoe weet hij dat? Maar laat niets merken. De wijnhandelaar lacht.
De karren rijden over de brug.
‘Tot volle maan,’ roept Albarn hen na.
De pottenbakker zit achter zijn draaischijf. De schijf draait rond. Een stuk klei ligt erop. Albarn kijkt aandachtig naar de vingers van de pottenbakker. Hij vormt de natte klei. Een beker.
‘Dit zou ik ook wel willen.’
De pottenbakker kijkt op. Hij heeft Albarn niet zien binnenkomen.
‘O, ben je er weer? Hulp kan ik altijd gebruiken.’
’Ik wil graag figulus worden.’
‘Wat vind je vader daarvan?’
‘Hij vindt het goed. Als ik hem maar help bij de oogst.’
‘Natuurlijk moet je helpen bij de oogst. Je vader krijgt kruiken van mij. Die moet jij wel maken.’
‘Ik mag blijven?’
Albarn springt in de lucht. Sale komt binnen. Hij heeft Macarius met zijn mannen gezien. En zag Albarn naar de pottenbakker lopen.
‘Blijf je hier? Kunnen we samen nog iets doen. Hier bij het dorp is werk genoeg.’
‘Wacht even,’ zegt de pottenbakker, ‘hier moet ook gewerkt worden.’
Sale rent naar buiten.
‘Dat weet ik. Ik moet naar mijn vader. Ook om te helpen.’
De beker op de draaischijf is gevormd. Halwar trekt er met een vinger strepen op. Voorzichtig zet hij de beker op een tafel. Daar staan nog meer bekers. Buiten onder een afdak ligt een berg kleislib. Met een schep steekt Halwar een stuk klei uit de hoop. Hij legt de brok op de draaischijf. Albarn brengt de schep naar buiten. Dit is zijn eerste werkje. Halwar kneedt de klei.
‘De klei moet niet te nat zijn en niet te droog. Anders kun je niet kneden.’
Albarn steekt met een vinger in de klei.
‘Dat is schrijfklei.’
Hij schrijft de letter A.
‘Met deze letter begint Albarn.’
‘Je weet het nog goed.’
‘Dat is schrijfgrond.’
Er naast schrijft hij de letter M en ervoor de letter S.
‘Macarius en Sale.’
Halwar pakt van de tafel een plankje. Smeert er klei op. Met een vinger schrijft hij de letters H A L W A R.
‘Dit is mijn naam. Nu die van jou.’
A L B A R N schrijft hij. Albarn loopt naar buiten. Komt terug met de schrijfstok. Schrijft zijn naam na. Halwar schrijft hem nog meer namen voor. Arista, Erensius. Die dag leert Albarn nieuwe letters. Halwar is blij met zijn hulpje. Hij schept klei voor hem. Zet de bekers op de tafel. Morgen worden ze gebakken. Hij mag de oven stoken. In de namiddag gaat hij naar huis. Loopt flink door. Voor de avond is hij thuis. Arista zit op de bank naast de herberg. Er zijn vandaag geen gasten. Wel wat voorbijgangers, die blijven eten. Ze ziet in de ondergaande zon haar broer dichterbij komen.
‘Heb je werk?’
Albarn zwaait met de stok.
‘Ja! Kijk wat ik geleerd heb.’
Arista krast hij in de droge grond. Uit een kruik schudt hij water over de grond. Nu kan hij de naam wat gemakkelijker schrijven.
‘Dat is jouw naam. En Macarius kan ik ook.’
Arista kijkt omhoog. De maan is nog niet te zien.
‘Erensius kan ik ook schrijven.’
Zijn vader heeft het gehoord. Hij komt ook naar buiten.
‘Bevalt het bij de figulus?’
‘Ja, ik mag morgen ook komen. Het vuur stoken. De bekers worden gebakken.’
‘Je kunt ook blijven slapen. Dan hoef je dat hele stuk niet te lopen. Als je maar met de oogst hier bent. Dat duurt nog even.’
Albarn gaat op tijd naar bed. Morgen in alle vroegte naar het dorp.
De zon is nog niet boven de horizon. Hele stukken holt hij. Bergaf is dat gemakkelijk. Zeker het steile stuk naar het dal van het Warm Riviertje. Halwar is blij om Albarn te zien. Zeker zo vroeg.
‘Je kunt de oven stoken.’
Stro, takken en stukken hout draagt Albarn naar de stookkuil. Halwar duwt ze in de stookgang. De bekers zetten ze op het rooster boven de oven. Het vuur wordt aangestoken. Albarn haalt nog meer stukken hout.
‘Tot morgen moeten de bekers in de oven blijven.’
‘Ik kan blijven slapen.’
‘Maak een bed in de werkplaats. Stro is er genoeg.’
Halwar gaat achter de draaischijf zitten.
‘Vandaag maak ik kommen. Wil je ook eens proberen?’
Albarn glundert. Halwar doet het voor. Door de draaischijf gaat het snel. Nu zit Albarn achter het wiel. Een brok kleislib voor zich. Zijn vingers gestrekt. De klei is koel. Er komt langzaam een kuil. De randen gaan omhoog. Gemakkelijk is het niet. Rechte randen lukken nog niet. Halwar helpt hem. De eerste schaal. Trots loopt Albarn ermee naar de tafel. Sale loopt buiten voorbij. Hij gaat naar de brug. Met een zak in de hand.
‘Sale. Ik heb mijn eerste schaal gemaakt.’
Sale lacht.
‘Ik ga naar het Castellum. Het slot van een poort was kapot. Mijn vader heeft het gemaakt. Ik breng het terug.’
‘Ik blijf hier slapen.’
‘O, wat goed. Dan kun je me vanavond helpen. Ik moet brood uit de Mansio naar de lichttoren brengen.’
Tegenover de pottenbakker is een paardenstal. Er stopt een kar met paarden. De paarden worden uitgespannen. Gaan naar de stal. Voor de kar komen verse paarden. De voerman komt naar de pottenbakker. Hij heeft kruiken en bekers nodig. De tafels zijn gevuld. De keuze is groot. Ook vazen neemt hij mee. Op de markt van Trajectum ad Mosam wil hij ze verkopen. Halwar wrijft zich in de handen. De tafels zijn bijna leeg. Goede handel. De voerman rijdt het plein op. Stopt bij de herberg. Koopt brood, vlees en kaas voor onderweg. Uit de smederij klinken hamerslagen. Midden op het plein liggen planken op twee houten schragen. Een handelaar heeft er sieraden uitgestald. Mensen blijven er staan. Vooral vrouwen. Een man stapelt kisten waarin kippen en konijnen zitten. Een wijnverkoper roept. Schenkt wijn uit een leren zak. Kinderen rennen. Ze schoppen tegen keien. Op een kist staat een spreker. Draagt gedichten voor en zingt. Albarn heeft op het vuur in de oven grote stukken hout gegooid. Nu heeft hij de tijd om Sale te helpen. Samen lopen ze de heuvel op naar de lichttoren. Brood in de armen. Vier soldaten zitten rond de tafel. Een soldaat gaat staan. Het is een donkere man. Hij zegt iets tegen Sale. Die verstaat het niet. Met gebaren wil hij dat laten zien. De broden vallen uit zijn armen. De soldaat lacht hard. Hij pakt met zijn grote hand Sale bij de riem. Tilt hem op de tafel en raapt de broden op. Blaast ze schoon. Dan maakt hij een sieraad, die aan een dun leren riempje om zijn nek hangt, los. En hangt het Sale om. Nu zet de soldaat hem weer op de grond. Sale kijkt verwonderd naar het geschenk. Hij doet ook zijn hoofddoek af en geeft die aan Albarn. De jongens buigen verlegen. De donkere man lacht weer hard. Ze zwaaien naar de soldaten. Lopen de heuvel naar beneden. De lach van de soldaat kunnen ze nog een tijdje horen.
‘Hoe lacht die man,’ vraagt Albarn, ‘het is net een ezel.’
‘Ja, dat is geen lachen, dat is balken,’ zegt Sale.
Hij pakt het sieraad in de hand.
‘Zoiets heb ik hier nog nooit gezien.’
Albarn zwaait met de hoofddoek.
‘Dit heb ik hier bij de grote weg ook nog nooit gezien.’
‘Weet je, Albarn dat ik nooit bij die soldaat in de buurt durfde te komen. Niemand van de hele dorp. Hij heeft zo’n grote ogen. En witte blinkende tanden.’
Albarn knoopt de hoofddoek om zijn hoofd.
‘Hij is wel vriendelijk.’
‘Ja, dat vind ik ook. Dat moet ik aan de anderen van het dorp vertellen.’
Sale draait zich om en kijkt naar de toren.
‘Die donkere soldaat kan heel goed jagen. Met pijl en boog schiet hij een hoen dat voorbij vliegt uit de lucht. Zelfs met de ogen dicht.’
Albarn geeft Sale een klap op de schouder.
‘Als hij ons maar niet voor een hoen aanziet.’
De jongens rennen hard. Ze lachen luid. Balken bijna. Doen de donkere man na.
‘Iaaa!’
Buiten adem komen ze op het plein. Bij de herberg is het druk. Daar komt net een groep reizigers aan. De herbergier staat bij de deur. Hij begroet de gasten.
‘Morgen kun je wijn naar de toren brengen,’ roept hij naar Sale.
Die steekt zijn hand op.
‘’t Is goed. Ik kom.’
Hij houdt het sieraad vast. Albarn kijkt er naar.
‘Het was de moeite waard.’
Sale geeft hem een duw.
‘Tot morgen.’
Albarn doet de hoofddoek af. Hij knoopt hem om zijn nek. Met grote stappen loopt hij naar de pottenbakker. De oven brandt nog goed. De pottenbakker komt naar buiten.
‘Leg vanavond voor het slapen gaan nog wat grote blokken op het vuur. Genoeg voor de nacht.’
Binnen staat een grote kom pap op tafel. Albarn eet de pap met smaak. Na de maaltijd stookt hij het vuur in de oven op. De avond valt. Hij is moe. Snel zoekt hij zijn bed op. De pottenbakker zit buiten op een bankje. Hij praat met een voorbijganger. Albarn denkt nog aan de donkere man. Het is net of hij de blinkende tanden en grote ogen ziet.
’s Morgens gloeit het vuur nog na. De bekers zijn hard gebakken. Voorzichtig brengt Albarn ze naar binnen. Zet ze op de tafel bij de vazen en kruiken. De schaal bewaart hij voor het laatst. Trots is hij. Halwar legt een hand op zijn hoofd.
‘De schaal is voor jou. Die verkoop ik niet.’
Albarn glundert. De schaal krijgt een aparte plaats. Midden op de tafel. Hij legt er de hoofddoek van de zwarte man in.
‘Ga maar achter de draaischijf zitten, Albarn. Dan kun je weer een schaal maken.’
Zonder hulp van Halwar, kan hij de schaal maken. Ook zijn de randen mooi recht.
Halwar klapt in de handen.
‘Goed zo, maak nog meer schalen. Straks leer ik je hoe je een kruik maakt.’
Hij pakt de kleiplank. Sprenkelt er water op en strijkt de klei glad. Met een vinger schrijft hij: ‘Goed zo, Albarn.’ Albarn pakt de schrijfstok. Hij schrijft de letters na: ‘Goed zo’. Hij denkt even na. Dan schrijft hij erachter: ‘Halwar’. De pottenbakker zet zijn handen in de zij en knikt het hoofd.
‘Jij bent een kunstenaar.’
Albarn is trots. Hij haalt een brok klei.
Tot in de middag draait het wiel. De tafels staan vol met schalen en kruiken. Een kruik heeft Albarn gemaakt. Halwar heeft hem daarbij wel geholpen. Het viel niet mee. De schalen waren gemakkelijker te maken.
‘Morgen worden ze gebakken, Albarn. Kun je weer het vuur in de oven aanmaken.’
Voor vandaag is hij klaar. Er is geen plaats meer op de tafels om kruiken te zetten.
Kopers zijn er niet geweest. Halwar stapelt de schalen die klaar zijn op elkaar en zet ze langs de muur. Albarn gaat naar het plein. Net als gisteren is er een grote bedrijvigheid. Bij de smederij is het stil. Sale veegt de vloer.
‘Sale, ik ben al klaar.’ roept Albarn.
Sale zet de bezem tegen de muur.
‘Wacht ik kom.’
‘Hij rent naar Albarn.
‘Mijn vader is naar het Castellum. Er is een deurspil afgebroken. Dat moet hij maken. Hier is nu niets te doen.’
Albarn zet een voet voor de ander. Loopt zo een stuk over het plein. Sale doet hem na.
‘Wij kunnen de wijn naar de toren brengen.’
Albarn blijft staan.
‘Hoeveel voeten moeten we lopen naar de toren?’
‘Dat weet ik niet. En ik loop ook niet zo. Dat duurt veel te lang.’
Albarn zet een stap. En nog een.
‘Twee stappen is een pas.
Ook Sale zet twee stappen.
‘Een pas.’
Ze lopen naar de herberg. Leggen de armen over elkaars schouders.
‘Twee stappen is een pas.’
Ze zingen het bijna. Albarn roept hard.
‘En duizend passen is een mijl.‘
‘Wat is duizend,’ vraagt Sale.
‘Verder dan de toren. Een stuk op de weg naar mijn huis.’
Stap voor stap komen ze bij de herberg. De herbergier zet de wijnkruiken in een handkar. Samen duwen ze de kar. Bergop. Het is zwaar. De voeten worden stappen.
Gelukkig geen mijl.
Bij de toren zijn andere soldaten. De donkere man is er niet. Jammer. De soldaten lachen. Volle wijnkruiken zijn hun plezier. Lege kruiken zetten ze op de kar. Onder aan de toren liggen scherven van kapotte kruiken. De jongens duwen de kar over de scherven. Omlaag is gemakkelijk. Stappen worden passen zo groot. Een troep soldaten komt voorbij. Ze lopen over het plein. De herbergier wil ze verwelkomen. De soldaten lopen door. Over de brug naar Juliacum. De herbergier kijkt ze na.
‘Niet rusten. Dat klopt niet. Er moet iets gebeurd zijn. Stront aan de knikker.’
Albarn trekt een vies gezicht.
‘Stront aan de knikker?’
‘Ja, dat zeggen we als iets vervelends gebeurt.’
‘Ik heb knikkers. Zonder poep,’ zegt Sale.
Ze lopen naar de smederij. Op een houten wandplank ligt een zakje met stenen knikkers. Een tijdje spelen ze met de knikkers op een stuk grond naast de smederij. Tot de ferrarius, de smid, terugkomt van het Castellum.
‘Het is etenstijd,’ zegt hij.
Albarn zwaait. Hij heeft honger gekregen. Rent naar de pottenbakker.
‘Twee stappen is een pas,’ zingt Sale.
Albarn doet hem na: ‘Duizend passen is een mijl.’
Die avond kijkt Albarn naar de hemel. De maan is een stuk gegroeid.
‘Slaap goed, Macarius. Slaap goed, Arista,’ fluistert hij.
’s Morgens staan Albarn en Halwar vroeg bij de stookkuil. Ze springen erin. Het hout duwen ze samen in de stookgang. Het vuur knettert. Het droge hout brandt goed. De dikke stukken hout gooien ze er bovenop. Halwar kruipt als eerste uit de kuil.
‘De kuil was eens vol water. De rivier stond zo hoog, dat het hele dorp onderliep. Ik liep naar de oven, maar kon de kuil niet meer zien. Ik viel erin. Kon net staan. Me optrekken aan de rand van de kuil, lukte niet. Gelukkig zag een boer me. Hij kwam langs met zijn ossenkar. Eerst probeerde hij me eruit te trekken, maar dat ging niet. Hij viel er zelf bijna in. Toen heeft de boer de os uitgespannen. Hij gooide een touw naar me toe en maakte dat aan de os vast. Met de os heeft hij mij eruit getrokken.’
Albarn kruipt nu ook uit de kuil.
‘Zoveel water? Komt dat vaak voor?’
‘Als het hard en lang regent. Dat is al een tijd geleden.’
Albarn loopt naar de rivier. Het water stroomt rustig voorbij. Hij kijkt naar de letters SAM.
‘Alle letters wil ik leren. Op het kleiplankje schrijven. Brieven op papier. Verhalen. Berichten op de toren.’
Hij rent naar de pottenbakker. Die komt net naar buiten.
‘Begin jij alvast met bekers. Ik ga naar de lignarius. Hij heeft een nieuwe tafel voor me getimmerd. Ik heb meer plaats nodig. En denk aan het vuur in de oven.’
Albarn voelt zich nu al een beetje een pottenbakker. Alleen achter de draaischijf. De eerste bekers maakt hij voorzichtig. Het gaat steeds sneller. Een tafel is vol met bekers. Halwar komt terug met de timmerman. Op een kar staat een tafel. Daar is nog net plaats voor.
‘Mooi Albarn. We hebben nu wel genoeg bekers. Ik ga vazen maken.’
Albarn maakt een beker af. Hij schrijft aan de buitenkant met een vinger de letters SAM.
‘Goed zo, Albarn.’
‘Dat betekent Sam ook. Goede.’
‘Zet die beker maar bij je schaal.’
‘Die gaat morgen in de oven met de andere bekers.’
‘Ja Sam en de vazen. Het is erg druk op de weg. Veel volk. Er is veel handel. Vazen, bekers, schalen, kruiken!’
Sale gaat met zijn vader over de brug naar het Castellum. Er is veel werk. Om te spelen is geen tijd. Ook voor Albarn niet. Iedere dag komen kopers. Vanmorgen mensen van de Villa Superior. De tafels zijn snel leeg. Albarn gaat naar het bos om met de handkar nieuwe takken te halen. Stro haalt hij bij de boer naast de herberg. Iedere dag stijgt rook uit de oven. Halwar is blij met zijn hulpje. Leert hem nog meer letters schrijven. En tellen. Bij een groep van tien kruiken schrijft hij op de kleitafel een letter X. Zo kan Albarn gemakkelijk groepen van tien tellen voor de handelaren.
Op de Altitudo is het een komen en gaan van reizigers. In de Mansio het Lichtbaken is het druk. Ze missen de hulp van Albarn. Een slavenfamilie woont nu bij hen. In een hut die vastgebouwd is aan de schuur. Ze werken hard. ’s Avonds zit Arista buiten op de bank. Moe van het werk. Kijkt naar de hemel. Iedere avond ziet ze de maansikkel groter worden. Het vuur op de Lichtberg brandt. Ze fluistert een bericht naar Macarius.
‘Ben je in Colonia? Ja? Allang? Ben je op de weg terug? Macarius, het is bijna volle maan… Volle maan…’
Ze veegt een traan af. Morgen een nieuwe dag. Hard werken. Een nieuwe avond. De maan groeit. Een sikkel van verlangen.
In het dorp zit nog volk in de herberg. Albarn ligt op zijn bed. Het was een rustige dag. De tafels zijn goed gevuld. Morgen komt een handelaar. Hij overnacht in de herberg. Vandaag trokken soldaten voorbij. Bij de schoenmaker kochten ze nieuwe laarzen, calicei. Sale en Albarn gingen kijken. Ze hoorden de soldaten praten. De mensen bij de grote weg kunnen na al die jaren hun taal verstaan. Ze spreken zelf ook veel Latijnse woorden.
‘Driekwart van het jaar moeten we hier calicei met ijzers eronder dragen. En zwaar. Wel bijna vier unica per stuk zo zwaar,’ zegt een van de soldaten.
‘In een land van regen en modder heb je die wel nodig,’ zegt een ander, ‘dit zijn we niet gewend.’
‘Waar komen jullie vandaan,’ vroeg Albarn.
De twee soldaten kijken hem aan.
‘Ik ken een Romein. Macarius. Die is in Colonia. Hebben jullie hem gezien?’
‘Wij komen van Juliacum. In Colonia waren we een hele tijd geleden. We hebben veel soldaten onderweg gezien. Een Macarius kan ik me niet herinneren.’
Albarn denkt aan thuis. Hoe zou het graan groeien? Binnenkort zal hij teruggaan voor de oogst. Vader stuurt wel een bericht. ‘Volle maan’. Het schiet hem door het hoofd. Dat zal niet lang meer duren. De maan is groot. Zolang wacht hij. Op Macarius. Met hem gaat hij terug. Naar de Altitudo.
De handelaar neemt de volgende dag kruiken en vazen mee. Op de kleitafel staat twee keer de letter X. De pottenbakker is blij met die handelaar. Die komt vaak om aardewerk te kopen. Hij schenkt twee bekers wijn in. Ze proosten.
‘Prosit.’
De pottenbakker neemt een flinke slok.
‘Op de volle maan. Vanavond is volle maan. Die brengt me geluk.’
Albarn spitst zijn oren.
‘Volle maan. Zou het zo ver zijn? Macarius?’
De bekers zijn snel leeg. De handelaar vertrekt.
‘Is vanavond volle maan,’ vraagt Albarn.
‘Ja en hoe! ’
‘Ik denk dat ik naar huis ga. De oogsttijd komt eraan.’
‘Je kunt vanavond gaan. De weg is goed te zien in de maneschijn. Ga eerst met me eten in de herberg. We vieren de goede handel. SAM.’
Albarn zegt hem na: ‘SAM.’
Ze lachen er hartelijk om.
Na de maaltijd lopen ze over het plein. Ze horen voetstappen op de brug. Een groep soldaten. Albarn blijft staan. Voorop loopt een soldaat. Het figuur komt hem bekend voor. Hij strompelt. Hoe dichterbij, hoe bekender. Hoe meer …. ‘Macarius.’ Albarn schreeuwt de naam.
‘Macarius!’
Hij rent met uitgestrekte armen naar hem toe. Ze omarmen elkaar. Macarius is moe.
‘Albarn.’
‘Je hebt het beloofd. Volle maan.’
Macarius gaat op de grond zitten. De reiszak naast zich. Zet de helm af. Veegt het zweet van het gezicht.
‘Nog altijd bij de figulus?’
‘Ja, ik kan kruiken maken.’
Lucius gaat naast Macarius zitten.
‘Kruiken? Hoor ik het goed? Kruiken voor de wijn?’
‘Ja, echte kruiken.’
Sale heeft gehoord, dat Albarn ‘Macarius’ riep. Hij rent snel naar ze toe.
‘In de Mansio is heerlijke wijn. En veel vlees.’
Macarius groet Sale.
‘Ave Sale.’
Hij wijst naar Sale, Albarn en zichzelf.
‘Sam.’
De jongens lachen.
‘Het staat er nog. In de schrijfgrond. ‘SAM’. De figulus heeft me nog meer letters geleerd.‘
Lucius gaat rechtop staan.
‘Laten we snel naar de Mansio gaan. Ik verga van de dorst. En honger!’
‘Ja, Lucius laten we gaan,‘ zegt Servius, ‘wijn, vlees en… wie weet wat we er nog vinden.’
De andere soldaten glimlachen en knikken. Ze zijn te moe om te juichen.
Macarius blijft zitten.
‘Ik ken maar een Mansio. Het Lichtbaken.’
‘Wil je daar nu nog naar toe lopen,’ vraagt Lucius. ‘Rust eerst hier uit. Morgen kunnen we dan verder lopen naar de Altitudo.’
‘Het is vanavond volle maan. Ik reis dat stuk nog verder. Jullie kunnen morgen komen.’
‘Macarius, je kunt nauwelijks nog op je benen staan.’
‘Ik ga met je mee,’ zegt Albarn, ‘ik wil naar huis. Het is oogsttijd. Hier kunnen we paard en wagen krijgen.’
Macarius staat op. Groet zijn mannen. Loopt met Albarn naar de paardenstal. Sale haalt in de smederij een kruik water. De soldaten gaan naar de herberg. Servius voorop. In de paardenstal staan nog enkele paarden. De voerman spant een paard voor de wagen. De pottenbakker zwaait van ver naar Albarn en Macarius.
‘Na de oogsttijd zie ik je weer.’
‘Ja, natuurlijk. Ik wil nog veel leren.’
Hij rent naar de pottenbakker.
‘Ik neem de schaal, de beker en de hoofddoek mee.’
In de kar legt hij ze op het stro. Sale loopt naast de kar. Telt de stappen en passen. Bij de lichttoren blijft hij staan. Albarn houdt het paard stil. De zon gaat onder. Op de toren brandt het vuur. De donkere man zwaait. Hij komt naar beneden.
‘Kun je een bericht naar de Lichtberg sturen,’ vraagt Macarius.
Zeg maar welk bericht.’
‘Arista.’
‘Arista. En wat nog meer?’
‘Arista. Meer niet. Wel vaak.’
De donkere man laat zijn witte tanden zien. Hij lacht. De jongens kijken elkaar aan. Ze denken aan een ezel. Ook zij lachen.
Macarius en Albarn gaan verder. Albarn zwaait met de hoofddoek naar Sale en de donkere man.
‘Voor jouw zal de maan schijnen, vanavond,’ roept de donkere man hen na. Het balken van een ezel klinkt nog een tijdje bij de toren.
Macarius kijkt omhoog.
‘Volle maan.’
‘Albarn draait zich om. Hij ziet het licht van het vuur. Het gaat aan en uit.
’Arista zal blij zijn.’
Op de Lichtberg zien ze het bericht van de lichttoren. ‘Arista’. Ze seinen terug, ‘Arista’. Zo gaat het een paar keer heen en weer. In de avondlucht. Vol van Arista.
‘Koningin,’ fluistert Macarius.
Arista zit weer op de bank. Uit te rusten van een vermoeiende werkdag. Verlangend te wachten op haar geliefde. Ze hoort de soldaten op de Lichtberg schreeuwen. Verstaat het niet. Gaat aan haar voorbij. De zon zakt achter de horizon. Zoals vele avonden. Hoopt op die ene dag.
‘Macarius,’ fluistert ze.
‘Arista!’
Haar naam schalt door de lucht. ‘Arista’. Van de toren naar de herberg. ‘Arista’. Ze staat op. Nu hoort ze het duidelijk. Haar naam. Het zijn de stemmen van de soldaten. ‘Arista.’
Ze zit weer. Teleurgesteld. Op de Lichtberg houden ze haar voor de gek. Een van de soldaten komt aan rennen. Hij is buiten adem.
‘Arista. Jouw naam. Een bericht van de lichttoren bij het dorp.’
‘Van de lichttoren? Macarius!’
Ze kijkt langs de soldaat. In de verte ziet ze een paard en wagen dichterbij komen.
‘Avond kom. Word donker. Dan kan ik je zien. Schijnen, maan. Schijnen. Ik wil je zien.’
Ze springt op. De vermoeidheid stroomt uit haar lijf. Een soldaat ziet ze in de kar staan.
‘Mijn Romein! Macarius.’
‘Mijn koningin! Arista.’
De wereld mag het weten. Van lichttoren naar lichttoren gaat het bericht. ‘Macarius en Arista’. Zo snel als het mogelijk is op de sandalen, rent Arista naar de kar. Albarn heeft in een hand de teugels vast. In de ander hand de schrijfstok. Hij zwaait ermee. Macarius springt uit de kar. Zonder te strompelen rent hij naar haar toe. Ze slaan de armen om elkaar. Zo dicht bijeen. Nooit meer zullen ze elkaar loslaten. Hun lippen verwarmen elkaar. Letters, woorden klinken uit één mond.
‘Voor altijd, Arista.’
’ Voor altijd, Macarius.’
De soldaat schreeuwt naar de Lichtberg.
‘Arista en Macarius. Prosit.’
Op de toren sturen ze een bericht naar het dorp.
‘Arista en Macarius. Prosit.’
‘Wijn, wijn’ is het antwoord.
Albarn rijdt met paard en wagen de binnenplaats van de herberg op. Erensius heeft het gehoord. Hij denkt aan late gasten. Verbaasd ziet hij Albarn. Drukt hem tegen zich aan.
‘Hoe weet je dat het oogsttijd is?’
Albarn draait zich om.
‘Kijk daar, vader. Het is volle maan. Macarius is terug.’
‘Kom, help me. Kruik wijn op tafel.’
‘Wacht.’
Hij rent naar buiten. Haalt de schaal, de beker en de hoofddoek.
‘Ik heb kruiken gebakken. En kommen, schalen, vazen, bekers. Deze schaal heb ik meegenomen voor jullie. En de beker ook.’
Hij leest de letters voor: SAM. Dat betekent goede. SAM. Sale, Albarn, Macarius. De hoofddoek heb ik gekregen van de donkere man op de lichttoren.
‘Ga je nog terug?’
‘Na de oogsttijd. Ik wil nog meer leren. Sieraden.’
Macarius begroet Erensius met een hand. De andere houdt Arista vast. Op de tafel staan een kruik wijn en bekers. Voor Macarius een kom brood en vlees. Erensius schenkt in. Buiten loopt de soldaat terug naar de Lichtberg. In iedere hand een kruik wijn. Die avond seinen de soldaten ‘Wijn, wijn,’ naar elkaar.
Albarn vertelt over de pottenbakker en het plein bij het dorp. Zijn vriend Sale en het Castellum aan de overkant van het Warme Riviertje. Meer nog dan vertellen wil hij luisteren. De verhalen van Macarius over Hadrianus en Colonia.
Macarius veegt zijn mond af.
‘De stad heet helemaal precies: Colonia Claudia Ara Agrippinensium. Zeg het me maar na.’
Albarn begint: ‘Colonia Claudia Ara Agrip….’ Verder komt hij niet.
Macarius helpt hem: ‘…pinensium. De stad is genoemd naar Julia Agrippinensium. De vrouw van Keizer Claudius. De stichter van de stad.’
Albarn probeert het nog eens, maar het lukt nog niet helemaal.
‘Colonia Claudia Ara… Agrip…pi… Nog even en dan kan ik het zonder fout uitspreken. En schrijven.’
‘Het is een grote stad. Daar heb ik een Aquaduct gezien.’
‘Wat is dat,’ vraagt Albarn.
‘Een aquaduct is een brug waar water overheen stroomt. Zo komt het zuivere bronwater uit de heuvels naar de stad. De huizen en pleinen met fonteinen. Dat aquaduct is hoog en wel een mijl lang. De hele waterleiding is zeker honderd mijl lang’
Albarn weet wel dat het erg veel moet zijn.
‘Honderd mijl? Dat zijn veel passen en… stappen.’
Arista pakt de hand van Macarius vast.
‘En Hadrianus. Hoe was het bij de Keizer?’
‘Wat een man. Hij kende me onmiddellijk terug. Macarius Salvius Seneca zoon van Julius Publianus Seneca, zei hij met luide stem. De laatste keer dat ik hem zag was twee jaar geleden. Ik moest hem vertellen over de Vallum Hadriani. Over mijn vader. En over de reis. Hij luisterde aandachtig. Was vooral blij dat het rustig is in zijn Rijk.’
‘Heb je hem ook over ons verteld?’
Haar stem klinkt verlegen. Macarius slaat een arm om haar heen.
‘Ja. Ik zei hem, dat ik een koningin heb ontmoet. Zo mooi. Een heldere maan.’
Macarius kijkt Arista diep in de ogen. Hij wacht even. ‘En de Keizer zei: liefde is Goddelijk.’
Arista geeft Macarius een zoen. Ze straalt.
‘Hij zei nog meer. Als agrimensor kun je overal werk krijgen. Ook op de Altitudo.’
Er valt een stilte aan de tafel. Arista weet niet wat ze moet zeggen. Ze heeft het zo gehoopt. En nu vindt ze er niet de woorden voor.
‘Blijf je hier,’ roept Albarn.
Macarius knikt en lacht.
Erensius schenkt de bekers vol.
‘Hier is werk genoeg. Albarn, haal nog een kruik wijn.’
Die avond moet Albarn dat nog eens doen. Dan voor de Lichtberg. Daar sturen ze maar één bericht: wijn, wijn.
Vermoeid door de lange werkdag. Maar vooral door de wijn. Ze gaan naar bed. Arista en Macarius wandelen nog even naar buiten. In de avondlucht. Onder de hemel. Hun hemel. Danken de Goden. Voor altijd samen. Nooit meer loslaten. Macarius plukt bloemen. Hij steekt ze in de vlecht op het hoofd van Arista.
‘Bloeien in het maanlicht. Kleuren de nacht,’ fluistert hij.
Ze zoenen elkaar. Een liefdeslicht op de Altitudo.
De volgende morgen vertrekken gasten uit de herberg. Zij nemen paard en wagen mee naar het dorp. Onderweg komen ze de soldaten van Macarius tegen. Ze slenteren meer dan ze marcheren. Gisteravond zijn ze in de herberg laat naar bed gegaan. Een soldaat van de lichttoren kwam kruiken wijn halen. De wijn in de toren was op. Hij vertelde hun van het bericht over Macarius en Arista. Ad Fundum en wijn. Vaak wijn.
Lucius riep toen: ‘Ad Fundum, mannen.’
De andere riepen hem na: ‘Ad Fundum.’
Nog vaak. Tot de late avond.
Voor de middag komen ze bij het Lichtbaken. In de herberg zijn nieuwe gasten. Macarius zit buiten op de bank.
‘Ad Fundum,’ roept Lucius.
Macarius lacht.
‘Hebben jullie het bericht gekregen?’
‘Ja. Macarius en Arista. Ad Fundum en wijn. Vaak wijn.’
‘Jullie zullen wel moe zijn?’
‘En hoe.’
‘Rust vandaag maar goed uit. Morgen kunnen jullie helpen met de oogst.’
‘Welke oogst,’ vraagt Servius, ‘druiven plukken?’
‘Nee, Servius. Denk nu eens niet aan wijn. Maar aan brood. Het graan wordt geoogst.’
Macarius wijst over de binnenplaats heen. Achter de schuur is het graanveld. Het koren is geel en rijp. Wuift zacht in de wind.
‘Zolang het droog is, kunnen we oogsten.’
De mannen kijken naar het korenveld. De zon is warm. Ze vegen het zweet van hun hoofden af. Een voor een gaan ze de herberg binnen. Om te eten en te rusten. Een middagslaap.
In de namiddag komen de soldaten van de Lichtberg. Ze zien de mannen van Macarius. Groeten elkaar hartelijk. Flavius en Octavius zitten op de bank. Ze dobbelen. Een van de soldaten gaat er bij staan. Hij haalt een dobbelsteen uit zijn zak.
‘Mag ik mee doen?’
De twee mannen knikken. De soldaat zit op de hurken. Hij gooit zijn dobbelsteen. Het eerste spel wint hij. Ook de andere spelen worden door hem gewonnen. Flavius en Octavius begrijpen het niet. Zoveel geluk kan een mens toch niet hebben.
‘Mag ik je dobbelsteen eens zien,’ vraagt Flavius.
De soldaat geeft hem de dobbelsteen. Ook Octavius bekijkt de dobbelsteen. Hij gooit ermee. Hoge ogen. De soldaat steekt de dobbelsteen vlug in zijn zak.
‘We moeten naar de toren.’
Octavius kijkt de soldaten na.
‘Daar klopt iets niet met die dobbelsteen.’
De mannen lachen.
‘We moeten vanavond maar eens naar de toren gaan. Proberen die steen ongemerkt te pakken. Ik denk dat er lood in zit.,’ zegt Servius.
Macarius staat in de deuropening. Hij heeft gehoord, wat Servius zei.
‘Vanavond? Jullie kunnen beter niet naar de Lichtberg gaan. Morgen moeten jullie vroeg op. Bij de eerste zonnestralen naar het veld.’
De raad van Macarius volgen ze ook op. Die avond is het vroeg donker in de herberg.
In de ochtendschemer staan de mannen op. De eerste dag van de graanoogst. Erensius is blij met zoveel hulp. De mannen van Macarius, Albarn en de slavenfamilie. Hij blijft bij Arista in de herberg. Zij zou het liefste meegaan naar het veld. Zo dicht mogelijk bij Macarius. Met een sikkel in de hand lopen ze naar het veld. Albarn rijdt met de ezelskar. Daarop staan kruiken water. In korven zit brood en gedroogd vlees. De sikkels zijn vlijmscherp geslepen. De halmen vallen snel. Ze worden in bundels samengebonden. Tegen elkaar rechtop gezet. Ze wisselen zich af. De snijders en de binders. De slavenfamilie zingt een lied over graanoogst. In de maat van het sikkelgeluid. De soldaten neuriën mee. De kale plek in het graanveld breidt zich langzaam uit. De golvende halmenzee droogt op in een stoppelveld. De lucht is strak blauw. De zon klimt in de dag. Arista komt naar het veld. Macarius ziet haar van ver komen. Ze zwaait.
‘In de Mansio zijn geen gasten.’
Macarius omarmt haar.
‘Hier wel.’
Hij tilt Arista op de ezelskar. Gaat naast haar zitten. Maakt een sandaal los. Ze kijkt ernaar.
‘Nog pijn?’
‘Niet zo erg meer. Als ik lang sta, voel ik wat.’
Ook de anderen komen naar de kar om te eten. Ze zoeken de schaduw op van de korenbundels. Na de maaltijd strekken ze zich languit om te rusten. Albarn heeft de doek van de donkere man om zijn hoofd gewikkeld. Macarius raapt korenstengels op. Hij bindt ze aan elkaar tot letters. ARISTA.
‘Dit is ons huis.’
Arista springt van de kar. Rent naar hem toe. Geeft hem een zoen.
‘Ik maak bundels voor ons huis.’
Ze bindt stengels en zet ze tegen elkaar. Samen leggen ze de letters ARISTA erbij.
Die middag komen er geen gasten. Arista raapt nog heel wat korenstengels. In de avondzon gaan ze terug naar de herberg. De sikkels in vermoeide handen. De slavenfamilie zingt een lied over de avond na het werk. Thuis om te rusten. Voor de nieuwe dag. De soldaten liggen vroeg in bed. De avond nog jong en warm. De maan neemt af. Maar nauwelijks te zien. Macarius en Arista wandelen buiten. Zoeken de rust van het veld. In hun bundelhuis. Arista in stro geschreven. Macarius streelt het haar van Arista. De vlecht waar bloemen bloeien.
‘Mijn moeder had ook een vlecht. Een blonde vlecht. Zij schonk ze aan Freya. Godin van vruchtbaarheid. Albarn werd geboren. Ik was zo oud als hij nu. Mijn moeder werd ziek. Ze stierf. Albarn heeft haar nooit gekend.’
‘Net als ik. Ik heb mijn moeder ook niet gekend. Ook zij stierf.’
Hij drukt Arista tegen zich aan.
‘Maar ze leven. Jouw moeder en mijn moeder. Ze leven in ons. Geborgen in de schoot. Onze schoot.’
Ze strelen. Zoenen. Ze proeven elkaars adem. Voelen de warmte van hun huid. Strekken zich uit op het strobed. In hun huis van samengebonden vruchten. Hun graanhuis. De oogst van deze nacht.
Ze slapen in elkaar gerold. Hun huiden zijn met zweet bedekt. Dauw voor de morgen. In de ochtendzon ontwaken ze/
Bij de herberg klinkt een morgenlied. ‘Moeder aarde’, zingt de slavenfamilie. Macarius en Arista wandelen over het stoppelveld. Hand in hand. Vingers omstrengeld. Een nieuwe oogstdag. Sikkelklank. Geruis van vallend koren. Dag na dag. Dank aan de Goden voor het droge zomerweer. Het koren droogt snel. Macarius is blij met de rust in de herberg. Nauwelijks gasten. Arista is vaak op het veld. Albarn brengt de bundelhuizen met de ezelskar naar de herberg. De korenaren worden op een lemen vloer uitgespreid. De ezel loopt er overheen tot de korrels uit de aren vallen. De graankorrels gaan in zakken. De schuur is nu helemaal vol met graanzakken en stro. Het einde van de oogsttijd. Op het veld staat één bundelhuis. ARISTA. Vogels strijken neer. Ze pikken het koren. Graankorrels drijven mee op hun vleugels. Hoog in de lucht. Een vogellied klinkt. ARISTA.
De soldaten zijn blij met de laatste oogstdag. Vandaag is feest. De graanoogst wordt gevierd. Samen staan ze rond het bundelhuis. De slavenfamilie, Macarius, Arista, en Albarn. Erensius heeft een brandende fakkel in de hand. Het bundelhuis steekt hij aan.
‘Het feest van Lammas. De laatste korenbundel. De laatste graankorrel. Geef kracht.’
De stem van Erensius klinkt over het veld. Boven het knetterend geluid van het vuur uit. Zijn witte haren en baard wapperen licht in de wind. De wens van een vruchtbaar jaar. Veel graan voor meel. Brood voor leven. Brood voor de herberg. Het droge koren brandt fel.
‘Arista, is de naam van de laatste bundel,’ zegt Macarius. ‘Schenk ons levenskracht. Numen.’
Erensius veegt de as van de verbrande stengels bij elkaar. Na de winter wordt de as over het veld uitgestrooid. Voor een goede oogst. Vrolijk gaan ze terug naar de binnenplaats. Daar staan de kruiken wijn al klaar. Zingen en dansen op de lemen vloer. Vertellen verhalen. Spelen toneel. Servius kan heel goed dieren nadoen en schaduw silhouetten maken. Hij krijgt veel applaus. Lucius vertelt over de feesten bij de muur.
‘Vroeger kwamen artiesten naar Britannia. Dat was voor onze tijd. Toen werd er veel gevochten. De artiesten vonden de soldaten geweldig. Daar wilden ze wel voor optreden. Helemaal uit Rome kwamen ze. Nu is het rustig. Nauwelijks nog geweld. De artiesten komen niet meer. Daarom gingen de mensen van Britannia zelf iets bedenken. Ze legden sabels op de grond en dansten daar overheen zonder zich pijn te doen.’
Servius doet het voor. Hij springt over de lemen vloer. Er wordt luid gelachen.
‘Het stomste,’ zegt Quintus, ‘vond ik wel het spel met de paal. Daar liepen ze met een paal rechtop in de handen naar een streep. De paal mocht niet vallen. Ze wierpen die dan weg. Wie het verste gooide, had gewonnen.’
Flavius slaat hem op de schouder.
‘Je hebt gelijk, Quintus. Niets voor ons. Geef ons maar wijn.’
In de oogsttijd hebben ze dat woord niet meer gehoord. Wel aan gedacht. Nu gaat het weer door de lucht. De soldaten op de Lichtberg seinen het rond.
‘Lammas. Oogstfeest. Wijn.’
Albarn brengt hun wijn. Die avond vliegen kruiken omlaag.
‘Scherven voor de nacht,’ lacht Lucius. ‘Brengen geluk.’
Hij staat naast Macarius.
‘Kunnen we weer verder?’
Macarius kijkt voor zich uit.
‘Julius. Jaren samen in het leger. Samen soldaat.’
Hij zwijgt. Julius pakt een arm vast van Macarius.
‘Je blijft, Macarius?’
Macarius knikt.
Hij omarmt Macarius.
‘Voor altijd samen. Vriend. Alle geluk.’
‘Mijn liefde heb ik hier gevonden. In het groene land met de rode daken. Regen en kou. Warmte van de oogst. Arista. Mijn Arista.’
Ze kijken elkaar aan.
‘Ik heb een brief van de Keizer voor mijn vader. Die geef ik je mee.’
‘En jij. Heb jij ook een brief?
‘Die schrijf ik morgen.’
De mannen blijven nog een dag om uit te rusten voor de lange terugtocht naar Britannia. Macarius gaat naar het dorp. Te voet. Arista gaat met hem mee. In de herberg is hulp genoeg. Ze kan mee. Ook Albarn. De oogst is binnen. Hij wil weer aan de slag bij de pottenbakker. De voet van Macarius is genezen. Over de grote weg. Zet hij zijn voetstappen samen met zijn liefde. Het is hun land. Hun leven. Geboren ver weg in Hispannia. Zijn herinnering. Een warme herinnering. Hier een nieuwe herinnering. Liefdevol. Ze gaan de weg van eeuwen. Van nieuwe culturen. Zetten voetstappen in de tijd. Nieuwe tijden. Nieuwe volkeren. Andere gebruiken. De gang van jaren, eeuwen. Trillen in de grond. Sidderen het landschap.
Arista wijst over het land. Naar een kleine groene heuvel.
‘Daar rust de as van mijn moeder. Daar is haar graf.’
‘Haar veste,’ zegt Macarius.
Een tijd blijven ze staan. Zwijgend. Een stille groet. Arista plukt bloemen langs de weg. Ze steekt ze in haar vlecht.
‘Moederbloemen. Mam.’
Macarius steekt ook een bloem in de vlecht.
‘Macarius, Arista… MA.’
Ze lopen verder. De weg slingert omlaag. Van de Altitudo naar het dorp. Bij de lichttoren is het rustig. De soldaten rusten uit na een lange nacht op de toren. Op het plein bij de brug hebben de handelaren hun koopwaren weer uitgestald. Veel kopers zijn er nog niet. Albarn loopt naar de smederij. Sale heeft hem al gezien. Hij komt naar buiten.
‘Je bent weer terug. Blijf je?’
‘Ja, de oogst is in de schuur. Ik kan nu weer pottenbakken. En mijn vader krijgt hulp van Macarius. Die blijft bij ons.’
Albarn geeft Sale een knipoog. Die kijkt naar Macarius en Arista. Hij lacht begrijpend en draait zich om.
‘Ik was net het vuur aan het maken. Tot straks. Ik kom wel bij de figulus kijken.’
De pottenbakker is blij om Albarn te zien. Hij groet ook Macarius en Arista.
‘Is de oogst binnen?’
Albarn knikt.
‘Anders kon ik niet hier zijn.’
‘Hier is zoveel werk, Albarn. Ik heb net een mooie opdracht gekregen van de Villa Supra Sieraden. Volgende week worden ze opgehaald.’
Arista luistert aandachtig.
‘Sieraden? Zijn al sieraden klaar?’
‘Nee, nog niet. Ik heb ook geen meer in voorraad. Maar Albarn zal er wel een voor je maken.’
‘Sieraden heb ik nog niet gemaakt. Dat lijkt me leuk.’
Arista legt een hand op het hoofd van haar broer.
‘Ik verheug me ook.’
Ze nemen afscheid. Arista en Macarius lopen over de brug naar het Castellum. Daar gaat Macarius papier en inkt halen om een brief te schrijven. Ze lopen door de poort van het Castellum. Een troep soldaten marcheert naar buiten. In de legerplaats is een centuria, honderd soldaten, ondergebracht. Bij de ingang is een badhuis. Twee officieren komen naar buiten. Ze lopen langs de woning van de commandant naar de officiershuizen. Bij de poort staat een wacht. Macarius en Arista blijven staan. Ze stellen zich voor.
‘Ik ben Macarius. Samen met Arista ben ik op zoek naar een scriptor.’
De soldaat groet.
‘Salve, komt u met mij mee.’
Hij brengt ze naar een van de officiershuizen. Daar zit een schrijver aan een tafel. Grote rol papier voor zich.
‘Bezoek voor u,’ zegt de soldaat, ’Macarius en Arista.’
De schrijver biedt hun een stoel aan.
‘Welkom. Wat kan ik voor jullie betekenen?’
‘Ik woon sinds kort op de Altitudo. In de Mansio het Lichtbaken. Ik kom hier werken als agrimensor. En ik wil een brief schrijven. Voor mijn vader in Vindolanda. Maar ik heb geen papier, pen en inkt.’
De schrijver is verrast. Een Romeinse soldaat die hier komt wonen en schrijven kan. ‘Jullie zijn mijn gasten.’
Hij biedt ze een maaltijd aan. Een tijdlang blijven ze bij hem. Macarius vertelt van de Vallum Hadriani en de ontmoeting met Keizer Hadrianus. In de namiddag verlaten ze het Castellum. In de tas van Macarius zit een rol papier. Gemaakt van Egyptische papyrus. Rietvezels. De pen is een rietstengel met een spitse punt. In een potje zit een bindmiddel om inkt te maken. Dit wordt gemengd met water en roet.
Bij de pottenbakker zit Albarn achter de draaischijf. Hij maakt een kruik. De pottenbakker schildert op een vaas het hoofd van een vrouw. Bloemen in het lichte haar gevlochten. Buiten lopen Macarius en Arista langs. Ze zwaaien. Albarn ziet ze door de open deur. Hij steekt zijn kleihand op.
‘Macarius en Arista.’
De pottenbakker wijst met zijn penseel.
‘Arista, ook op de vaas.’
Albarn kijkt verrast. Dit wil hij ook leren.
Macarius laat Arista de letters SAM zien.
‘Dit hebben we geschreven met de schrijfstok van Albarn. S van zijn vriend Sale, A van Albarn en M van Macarius.’
Hij leest ze nog eens voor.
’S van Salve, A van Arista, M van Macarius.’
Arista zegt hem na.
‘Salve Arista Macarius.’
Ze pakken elkaars hand vast. De vingers omstrengeld.
Bij de lichttoren zijn al soldaten. De donkere man ziet Macarius en Arista voorbij komen.
Hij roept van boven: ‘Arista, mooie vrouw.’
Zijn lach balkt door de lucht. Macarius kijkt omhoog. Zet zijn handen rond de mond en schreeuwt: ‘Dit zul je wel seinen vanavond.’
De lach van de donkere man horen ze nog een tijdje. Arista pakt de hand van Macarius stevig vast.
‘Ik wil je nooit meer kwijt.’
Macarius geeft haar een zoen.
‘Voor altijd mijn vrouw.’
Samen terug naar het Lichtbaken.
‘Dit zal ik mijn vader schrijven. Arista, voor altijd mijn vrouw.’
Arista geeft hem een zoen.
‘Voor altijd in het Lichtbaken.’
De zon gaat onder. Arista zet een olielampje op tafel. Macarius pakt een nieuw vel papier. Hij doopt de pen in de inkt. Macarius schrijft de brief aan zijn vader. Morgen neemt Lucius de brief mee naar Britannia.
‘Vader, de reis is lang en vermoeiend.’
Hij vertelt in zijn brief over de belevenissen onderweg. De storm op zee. De tocht over de Via Gallo Agrippinensium. De Civitas Tongrorum. Zijn verstuikte enkel op weg naar Trajectum ad Mosam. Het badhuis in Civitas Coriovallum. De dagen rust op de Altitudo. De tocht via Juliacum naar Colonia Claudia Ara Agrippinensium.
‘Wat een stad. Die gebouwen. Ik keek mijn ogen uit.’
Hij beschrijft de ontmoeting met Keizer Hadrianus in het Castellum. Vriendelijk en dankbaar.
Arista zit naast hem aan de tafel. Zij kijkt naar de hand van Macarius. Zijn sierlijke bewegingen. De letters op het papier. Hij leest het aan haar voor. Kijkt naar haar gezicht in het schijnsel van de lamp. Toverstralen dansen. Macarius schrijft het slot van de brief.
‘Vader ik heb hier een vrouw ontmoet. Zo wonderlijk mooi. Helder als een sterren- nacht. Bloemen bloeien in het haar. Ze schenkt mij een thuis. Zoals ooit Corduba. Bij jou, vader. Het land waar moeder rust. Ik blijf bij haar. Arista, koningin. Voor altijd mijn vrouw.’
Nog een keer doopt hij de pen in de inkt. Hij geeft de pen aan Arista. Macarius houdt haar hand vast.
Samen schrijven ze: ‘Salve, Arista Macarius.’
Ze staren naar het papier. De groet droogt in letters. Arista pakt een bloem uit de vlecht. Legt die op het papier. Buiten zweeft door de late avond een bericht van de lichttoren.
‘Arista, mooie vrouw.’
’s Morgens rolt Macarius de brief op. De soldaten staan buiten klaar voor het vertrek. De zomer loopt op zijn eind. Ze hopen onderweg stukken met een kar af te leggen. De reis gaat nu via Cuclum, Cuijck, naar de Limes en Ulpia Noviomagus, Nijmegen. Ergens in de herfst willen ze weer in Britannia zijn. In ieder geval voor de koude winter. Macarius geeft de brief aan Lucius. Ze leggen een hand op elkaars schouder. Zo groet hij ook de andere mannen. Ze buigen voor Arista en steken een hand op.
‘Salve.’
Macarius, Arista en Erensius staan op de weg. Ze kijken de mannen na. Nog een keer klinkt ‘Salve’.
Erensius legt een hand op de schouder van Macarius.
‘Welkom Macarius.’
Arista drukt hij tegen zich aan.
‘Alle geluk mijn kind.’
Erensius neemt in een arm Macarius. In de andere Arista. Samen gaan ze naar binnen.
Binnen schenkt hij wijn in. Ze proosten. Een nieuwe tijd komt in het Lichtbaken.
‘We gaan een huis bouwen. Voor jullie.’
De vellen papier liggen nog op tafel. Macarius pakt er een. Doopt de pen in de inktpot. Tekent met enkele strepen de herberg, de schuur, het slavenhuis, de binnenplaats en het veld.
‘We kunnen het beste ons huis hier bouwen.’
Hij tekent met enkele lijnen een huis naast de herberg.
Erensius legt de vinger op het papier.
‘Nu jij hier woont, kunnen we het veld groter maken. Ik heb er hulp bij.’
’Moeten we dan ook de schuur groter maken,’ vraagt Arista.
‘Ja, we hebben meer plaats nodig voor het graan en een os om te ploegen. Die is sterker dan een ezel.’
‘Ik zal voor de slaven nog wat huizen erbij tekenen. We krijgen nu veel meer werk. En ik kan ook nog werken als agrimensor en scriptor. Als officier.’
Arista schenkt de bekers nog eens vol. Ze straalt.
‘Een nieuwe tijd,’ zingt ze.
Macarius pakt weer een stuk papier. Nu een groter stuk. Hij trekt lijnen langs een recht stuk hout. Tekent de nieuwe Villa. Kamers om te slapen, gang, keuken, kamer om aan tafel te liggen. Schrijft bij de lijnen hoeveel voet ze lang, breed en hoog zijn. Dagenlang zit hij aan de tafel. Hij heeft net genoeg papier om het nieuwe huis, de schuur en de slavenhuizen te tekenen.
Aan het begin van de herfst gaat de eerste schop in de grond. De slaven hebben hout en stenen in het dorp gehaald. Karren vol. Erensius heeft nog drie ezels en twee grote karren gekocht. Een kar wordt door twee ezels getrokken. Dagenlang zijn de slaven onderweg om het hout en de stenen te vervoeren. De nieuwe slaven slapen in de schuur op een bed van stro. Bij de ezels staat nu ook een os. Macarius loopt met de tekening van de Villa rond. Met latten, touw en lood heeft hij een groma gemaakt. Zo kan hij precies aangeven waar de slaven moeten graven.
Eerst de sleuven voor het fundament van de nieuwe Villa. Het weer is goed. Veel zon en nog warm. Het fundament is bijna klaar.
’s Nachts begint het hard te waaien. Een herfststorm. De regen gutst omlaag. De sleuven lopen vol water. Erensius kijkt naar buiten. De bomen zwiepen heen en weer. Het stormt nog steeds. Hij bakt brood. Macarius zit aan de tafel. Hij tekent een stuk van de Vallum Hadriani. Om aan Arista te laten zien. Zij naait een jurk. Het vuur in de haard knettert. De zomerwarmte is voorbij. Het wordt steeds vroeger donker. Op de tafel brandt de olielamp. Uit de keuken komt de geur van versgebakken brood. Arista staat naast Macarius.
‘Macarius.’
Ze pakt een hand vast van Macarius. Legt de hand op haar buik.
‘Macarius. Ik geloof, er is leven in mijn buik.’
Hij legt de pen neer. Sprakeloos. Kijkt haar met grote ogen aan.
‘Arista.’
Hij staat op. Tilt Arista in zijn armen.
‘Arista. Weet je het zeker?’
‘Ik ga naar de vroedvrouw.’
Macarius schudt zijn hoofd.
‘Je gaat niet naar de vroedvrouw. Helemaal naar het dorp. Dat is te ver. Te gevaarlijk. In een kar over keien en grind.’
Hij draagt haar naar de stoel bij de haard.
‘Je moet voorzichtig zijn. Rusten. Een kind in je buik.’
Arista lacht. Ze slaat een arm om zijn hals.
‘Macarius toch. We weten het nog niet.’
‘Morgen ga ik naar het dorp. Regen of geen regen. Ik ga naar het dorp. De vroedvrouw halen. Jij blijft hier zitten. Niet bewegen.’
Arista lacht nog harder. Erensius komt binnen. Hij zet een schaal met brood op tafel.
‘Kijk eens vers brood.’
Macarius geeft Arista een stuk brood.
‘Dat is goed voor je.’
‘Ook voor jou, Macarius,’ zegt Erensius.
‘Ja maar…’
Macarius zwijgt. Hij wil het nog niet vertellen. Dat brengt ongeluk. Hij pakt ook een stuk brood.
‘Je hebt gelijk.’
Erensius kijkt beiden aan. Hij draait zich om.
‘Veel plezier nog jullie twee.’
Arista houdt een hand voor haar mond. Ze kan het wel uitproesten. Macarius kijkt Erensius na. Hoe graag had hij het hem verteld. Hij zou het wel uit kunnen schreeuwen. Morgen. Ja morgen zal het iedereen weten. De hele wereld. Van lichttoren naar lichttoren. Van heraut naar heraut.
Macarius slaapt dicht tegen Arista aan. Een hand op haar buik. Het vuur in de haard dooft. De storm is gaan liggen.
’s Morgens valt nog een enkele druppel regen. Macarius slaat een dikke mantel om zijn schouders. Hij spant een ezel voor de kleine kar. Erensius is nieuwsgierig.
‘Zo vroeg onderweg?’
‘Het papier is op. Ik ga nieuwe vellen halen.’
Voor Macarius kan het niet snel genoeg gaan. Naar de vroedvrouw. Van ver ziet hij het dorp. Voorbij de Villa Rustica is het droog. Langs de lichttoren. De soldaten rusten. Hij is nog niemand tegengekomen. De vroedvrouw woont aan de rand van het dorp. Hij hoeft niet naar het plein. De kans dat Sale of Albarn hem zien is klein. Hij hoeft maar een keer te kloppen. De deur gaat open. De vroedvrouw is gewend om klaar te staan. Ze gaat met Macarius naar het Lichtbaken. Af en toe komt de zon achter de wolken vandaan. De weg is nog nat. Plassen water in de kuilen.
Erensius schept met de slaven water uit de gleuven. Het is nog erg modderig. Een dag drogen. Morgen kunnen ze de laatste sleuven graven. Macarius rijdt de binnenplaats op. Door niemand opgemerkt. Arista wacht bij de deur. Ze gaat met de vroedvrouw naar binnen. Macarius wacht. Het lijkt een eeuwigheid. Dan gaat de deur open. De vroedvrouw wenkt. Arista zit bij de haard. Ze knikt.
‘Ja Macarius. Een lentekind.’
Arista straalt. Vreugde. Tranen in haar ogen.
Macarius hurkt naast haar neer. Zit op de knieën. Legt het hoofd in haar schoot.
‘Ons kind, Arista.’
Zoent haar buik. Haar mond. Met grote stappen loopt hij naar buiten. Een vreugdeschreeuw klinkt over de binnenplaats. Erensius hoort het achter het huis. Verbaasd komt hij kijken.
‘Arista is zwanger. Iedereen mag het weten. Van het dorp tot Britannia. We krijgen een kind.’
Erensius steekt de armen in de lucht. De dank voor de oogst.
‘Goden dank!’
Hij omarmt Macarius. Samen gaan ze naar binnen. Erensius knielt bij zijn dochter. Hij kust haar handen. Ze lacht. Streelt zijn witte haren.
‘Opa.’
De vroedvrouw zwaait naar Arista.
‘Zorg dat je op tijd rust.’
Macarius knikt.
‘Daar zorgen wij wel voor. Ik breng u terug.’
Macarius loopt met de vroedvrouw naar de deur.
‘Ik zal het iedereen vertellen.’
Macarius kan het zich nog niet voorstellen. Hij wordt vader. Vanavond schrijft hij een brief aan zijn vader. Kan hij die aan een bode meegeven.
In het dorp zet hij de vroedvrouw bij haar thuis af. Nu rijdt hij het plein op. Iedereen mag hem zien.
‘Albarn,’ roept hij, ‘een lentekind.’
Hij springt van de wagen. Rent naar het huis van de pottenbakker. Albarn maakt net de deur open.
‘Albarn, Arista, een lentekind. Ze is zwanger.’
‘Een lentekind. Een sieraad… Ik word oom.’
Hij springt in het rond. De pottenbakker heeft een vaas in de hand. De vaas met het beeld van een vrouw.
‘Arista, een geschenk voor haar.’
Hij streelt de bolle vaas.
‘Een zwangere vrouw.’
Hij pakt de vaas in stro. Macarius neemt ze mee. Voorzichtig.
De pottenbakker glimlacht.
‘Zo teer.’
Macarius rijdt weg. Hij is vrolijk. Zingt een lied over een lentekind.
Sale hoort zijn stem.
‘Wat ben je vrolijk Macarius.’
‘Vraag het aan Albarn. Ik moet snel terug.’
Thuis heeft Erensius de tafel gedekt. Een feestmaaltijd. Wijn voor Macarius en hem. Voor Arista niet. Een zwangere vrouw moet goed eten. Geen wijn drinken. De vaas staat op de tafel. Arista plukt buiten een tak. De bladeren in gouden kleuren. De lucht is oranjerood. Het is koel. De zon gaat iedere dag vroeger onder. Ze legt een hand op haar buik. Kijkt omhoog.
‘Na de winter. In de warme zon word je geboren, mijn kindje.’
Ze zet de takken in de vaas. Op de tafel brandt de olielamp.
Na de maaltijd schrijft Macarius de brief aan zijn vader.
‘Vader, Arista is zwanger. Ons kind. Een lentekind.’
In de kamer wordt het fris. Het vuur stoken ze niet meer op. Morgen willen ze op tijd verder gaan met de bouw van het huis. Erensius en Macarius drinken het glas leeg. Arista legt het naaiwerk neer. De olielamp wordt gedoofd. Ze gaan slapen.
Op de Lichtberg zien de soldaten de zon steeds later opkomen. Vuur geeft niet alleen licht, ook warmte. De nachten worden kouder. Ze kregen een bericht, dat een Romeins cohort onderweg is naar Britannia. Macarius klinkt dit als muziek in de oren. Een van de soldaten vertelt het hem. Hij komt naar de herberg om brood te halen.
‘Als ze voorbij komen, hoor ik het wel van jou. Kan ik ze mijn brief meegeven voor mijn vader.’
De slaven zijn aan het werk. Ze vlechten de muren. De lucht is strak blauw. Voorlopig geen regen. Zo blijft het een hele tijd. ’s Nachts kan het al vriezen. Overdag schijnt de zon volop. De bouw van het huis schiet goed op. De timmerman uit het dorp is al onderweg om mee te helpen. Houten balken voor de vloeren en het dak liggen klaar.
Bij de pottenbakker zijn de tafels gevuld met aardewerk. De winter komt dichterbij. Er komen minder reizigers voorbij. Een enkele handelaar. Albarn schildert. Het sieraad voor Arista is klaar. Een helder blauwe schijf. In het midden gele korenstengels. In witte letters er omheen ‘Arista’. Het hangt aan een leren riempje.
Achter het huis heeft de pottenbakker een stok in de grond geslagen. De schaduw valt achter de stok op de grond. Er zijn strepen getekend. Iedere dag staat de zon iets lager aan de hemel. De schaduw wordt langer. Iedere dag minder licht. Albarn hoeft het vuur in de oven buiten niet zo vaak aan te maken. Het hout hebben ze vooral nodig om binnen te stoken. Het vriest niet alleen ’s nachts. Ook overdag kan het erg koud zijn. Op het plein in het dorp zijn nauwelijks handelaren. Het zijn vooral soldaten die voorbij trekken. Bewakers van de Limes, de grens. De pottenbakker kijkt naar de stok buiten. De schaduw valt bijna op het bovenste streepje.
‘Het is gauw midwinter. De schaduw wordt dan weer korter.’
Albarn gooit een blok hout op het vuur.
‘De dagen langer. Dat is feest.’
‘Je zult wel naar huis gaan.’
‘Ja. Mijn vader steekt een groot vuur aan. Het licht is sterker dan de duisternis.’’
‘Gelukkig maar, Albarn. De zomer komt terug. Warmte. Alles in bloei.’
‘We gaan het Lichtfeest vieren.’
De pottenbakker steekt twee vingers op.
‘Nog twee strepen. Nog twee dagen.’
Samen gaan ze naar het bos om hout te halen. Kan dit drogen voor de zomer. Om de oven te stoken. In het bos is ook Sale met zijn vader.
‘Bijna is het feest Albarn. Het grote vuur. Op het plein. Kom je ook?’
‘Nee, ik ga naar huis. Daar vieren we ook feest. En ik heb een sieraad voor Arista. Misschien brandt het vuur nog, als ik terugkom.’
‘We hebben hout genoeg. Hoe meer vuur. Hoe meer Licht. Weg met die duisternis.’
Heel wat hout halen ze met de trekkar in het bos. De zon gaat schuil achter een grijze wolkenlucht. De grond is wit bevroren. Na twee dagen is de schaduw achter de stok weer te zien. De zon komt tevoorschijn. Albarn wacht tot de schaduw de bovenste streep raakt. Midden op de dag. De langste nacht komt eraan. Vanaf morgen worden de dagen langer. Klimt de zon hoger.
Met flinke passen loopt Albarn naar huis. De adem is te zien in witte damp. Het sieraad voor Arista heeft hij opgeborgen in zijn tas. Hij kijkt goed uit waar hij loopt. De plassen op de weg zijn bevroren. Het is glad. Voor het donker wil Albarn thuis zijn. Hij heeft een dikke mantel om zijn schouders geslagen. Op de Lichtberg brandt al vuur. De soldaten verheugen zich op het Lichtfeest van vanavond. Natuurlijk veel wijn. En kruiken gooien. Dat is goed voor de pottenbakker. Albarn moet erom lachen. Aan de overkant van de weg bij het Lichtbaken hebben Erensius en Macarius een grote stapel hout neergelegd. Het geeft Albarn een warm gevoel. Het feest thuis. Hij klopt op de deur en stormt naar binnen.
‘Voor het donker thuis. Net op tijd.’
Erensius drukt hem tegen zich aan.
‘Nu kan het feest beginnen. Ik wist wel dat je zou komen.’
Macarius legt een hand op zijn schouder.
‘Dag oom.’
Ze lachen. Arista streelt zijn haren.
‘Lieve broer van mij.’
Albarn maakt zijn tas open. Voorzichtig haalt hij het sieraad eruit.
‘Voor jou Arista, mijn zus.’
Vol bewondering kijken ze naar het sieraad. Arista geeft hem een zoen.
‘Wat lief. Prachtig. Dankjewel.’
Hij hangt het haar om.
‘Heb ik voor jou gemaakt.’
Buiten zakt de zon achter de horizon. Erensius maakt de deur open.
‘Kom allemaal. We steken het vuur aan.’
Erensius steekt fakkels aan. Hij geeft ze aan Albarn en Macarius. Tegelijk gooien ze de fakkels in het vuur. Vlammen laaien op. Ook de slaven komen naar buiten. Van ver horen ze het gejuich van de soldaten op de Lichtberg. Ze hebben het vuur ook gezien. Arista deelt bekers uit. Macarius schenkt wijn in. Erensius heft de beker op.
‘Prosit. Het Lichtfeest begint.’
Ook de anderen heffen de bekers op.
‘Prosit.’
Ze gaan op blokken hout rond het vuur zitten. Een van de slaven speelt fluit. De anderen klappen in de handen. Albarn heeft een schaal met vlees gehaald. Hij deelt de stukken vlees uit. Drinken, eten. Veel eten. Vooral vet. Een sterk lichaam houdt de kou buiten de deur. Het vuur verjaagt duistere geesten. Arista pakt het sieraad vast. Ze wijst naar de korenschoof op de helder blauwe schijf.
‘Ons huis.’
Macarius houdt ook het sieraad vast. Hij drukt het tegen haar borst.
‘Na de winter met z’n drieën.’
Albarn gooit stukken hout in het vuur. Een vonkenregen stijgt omhoog. Hij gaat naast hen zitten.
‘Er is hout genoeg. Gisteren was ik nog in het bos met de figulus. We hebben hout gehaald.’
‘Toen ik pas soldaat was,’ zegt Macarius, ‘vertelde een officier over een bos. Een Gallisch bos. Een spookachtig bos. Het is donker. De wind kan er niet doorheen blazen. Toch ritselen bladeren aan de bomen. Takken gaan uit zichzelf bewegen. Branden zonder vuur. Enge geluiden klinken. Vooral ’s nachts.’
Albarn luistert met grote ogen. Het is spannend. Ook angstig. De donkere avond. Het knetterend vuur. Maar bij zijn familie voelt hij zich veilig.
‘De Galliërs hebben van boomstronken Godenbeelden gemaakt. Akelige beelden. Vogels durven in de bomen en struiken niet neer te strijken. Niemand gaat het bos in.’
Arista schuift dicht tegen Macarius aan. Het is stil. Alleen de stem van Macarius. In de verte klinkt de schreeuw van een nachtvogel. Albarn kijkt in de richting van het bos. Schimmen van bomen en struiken in de duisternis.
‘Alleen de druïde. De priester gaat het bos binnen. Naar de oude eik. Diep in het bos. Het huis van de goden. Hij brengt er offers. Van maretakken. Hij vraagt aan de goden om bescherming.’
Maretakken. Albarn kent ze. Ze blijven altijd groen. Ook in de winter. Het is een heilige struik. Groeit in de takken van populieren en andere bomen. De pottenbakker heeft een struik geplukt. Hangt nu boven de deur van zijn huis.
‘De soldaten moeten van de Generaal het bos omhakken. Alle bomen. Zij hebben vreselijke angst. Voor de goden. Ze roven hun bos. De oude heilige eik. Hun huis. Maar de soldaten durven niet ongehoorzaam te zijn. Zij volgen het bevel van de generaal op. Maandenlang hakken ze bomen om. Ze werken van zonsopgang tot zonsondergang. Als het donker wordt, gaan ze vlug naar het kamp. Uit vrees voor de Goden. Het hout wordt gebruikt voor de bouw van een Castellum. De Galliërs protesteren luid. Ze schreeuwen en joelen. ‘De Goden zullen wraak nemen.’
De Generaal luistert niet. De soldaten werken tot alle bomen omliggen. Triomfantelijk trekt de Generaal verder met zijn soldaten. Hij lacht de Galliërs uit.’
Albarn pakt een lange stok. Hij stookt het vuur op.
‘Hebben de goden wraak genomen?’
‘Later, de soldaat is dan officier, heeft de Generaal met zijn soldaten in een gevecht flinke klappen gekregen.’
Erensius tilt een grote blok hout boven zijn hoofd.
‘Hout om huizen te bouwen. Hout om warmte te geven. Hout een Godengeschenk.’ Hij gooit de blok op het vuur. Vonken knetteren. Het vuur brandt tot diep in de nacht. In de vroege morgen gloeit het nog na. Albarn gooit stro en takken op het vuur. Vlammen flakkeren.
Het midwinterfeest duurt twaalf dagen. Al die tijd brandt het vuur. Albarn gaat weer terug naar het dorp. Een gure wind blaast in zijn gezicht. Hij verlangt naar warmte. Het vuur. Op het plein van het dorp staat een groep mensen. Sale staat er ook bij. Hij stapelt hout. Vanavond laaien de vlammen hoog op. Licht in de duisternis. Nu nog maar gloed. Af en toe knettert een vonk. Ook de pottenbakker staat bij de groep mensen.
‘Wat zei Arista, Albarn? Het sieraad, hoe vond zij het?’
‘Ik heb het haar omgehangen. Ze wees naar de korenschoof. ‘Ons huis’, zei ze tegen Macarius. Vanmorgen toen ik wegging, droeg ze het sieraad om haar hals. Ze pakte het vast en drukte het tegen de lippen.’
Albarn moet bijna huilen. De pottenbakker legt een arm bij Albarn over de schouder.
‘Kom, boven de haard hangt een ketel pap. Met rozijnen. Ga je ook mee, Sale.’
‘Ik moet op het vuur letten.’
De smid geeft zijn zoon een duwtje.
‘Ga nou maar. Het vuur gloeit nog lang na. Straks als het donker wordt, ben je toch terug.’
Sale verheugt zich op de pap met rozijnen. Maar het vuur vindt hij spannend. Hij kiest er toch voor om met zijn vriend mee te gaan. Hij zal zeker een verhaal over thuis vertellen. Dat doet Albarn ook. Vooral het verhaal van Macarius. Sale luistert aandachtig.
‘Figulus, heb je wel eens een God gezien in ons bos?’
‘Gezien niet. Wel gehoord. Als het hard waait. Klinken hun woorden in het fluiten van de wind.’
De pottenbakker maakt een fluitend geluid.
‘Wat zeggen de Goden dan?’
‘Ik versta het niet. Net als de nimfen. Die versta ik ook niet’
‘De nimfen?
‘Die wonen onder struiken en tussen de boomwortels onder de grond.’
‘Ook in ons bos?’
‘Ja, ik denk het. Ik heb ze nog nooit gezien. Ze komen ’s avonds en ’s nachts uit hun holen.’
‘Kunnen wij ze straks zien als het donker is?’
‘Nee, ze hebben angst voor vuur. Voor licht.’
‘Hoe weten de mensen dan dat ze bestaan?’
‘Er kwam hier eens een handelaar door het bos. Het wiel van zijn kar brak af. Hij kon niet meer verder. Het werd al donker. Hij heeft die nacht bij zijn kar geslapen. ’s Morgens werd hij al vroeg wakker. Hij wist niet wat hij zag. Wreef zich in zijn ogen. Nog eens. En nog eens. Het wiel zat weer aan de kar. De handelaar kon weer verder. In die nacht had iemand het wiel weer gemaakt. Het moet een nimf zijn geweest. Bij de herberg heeft hij een brood gekocht. Dat heeft hij op de plek in het bos gelegd, waar hij geslapen had. Hij ging verder. De mensen van het dorp hoorden ’s nachts een geluid. Godenstemmen in de wind. Fluitend door de bomen. Het brood was weg. Opgegeten door de nimfen.’
Albarn en Sale vergeten bijna om te eten. Zo aandachtig hebben ze geluisterd. De pottenbakker schept nog wat warme pap in hun kommen. Ze eten met smaak. Hun wangen gloeien. Het wordt langzaam donker. Albarn gaat met Sale mee naar het plein. Samen stoken ze het vuur. De mensen uit het dorp warmen zich. Ook komen er soldaten van het Castellum. Ze hebben kruiken met wijn bij zich. Tot in de late avond zingen ze liederen uit hun geboorteland. Het klinkt vrolijk. De mensen uit het dorp leren de liederen van de soldaten. Liederen uit een ver land. Samen zingen en dansen ze. Een licht in de duisternis. Het schenkt moed. Het voorjaar is onderweg. De laatste dag van het Lichtfeest is het bitter koud. De lucht grijs. Tegen de avond valt fijne sneeuw. Nog eenmaal staan ze rond het vuur. Langzaam wordt het dorp wit. Alleen in het vuur smelten de vlokken. Sale en Albarn gooien de laatste blokken hout op het vuur. De mensen uit het dorp leggen een hand op elkaars schouders. Ook de soldaten. Samen zingen ze nog een lied. De overwinning van de duisternis. Voorzichtig lopen ze naar huis. De benen zwaar door de wijn. De sneeuw is glad. Sale en Albarn gooien sneeuwballen naar elkaar. De vlokken worden groter. De hele nacht sneeuwt het. In de morgen ligt een dikke witte deken over het dorp. Albarn zakt diep in de sneeuw. Hij heeft de schrijfstok in de hand.
‘Dit is schrijfgrond. Witte schrijfgrond. ‘
Hij heeft al heel wat letters geleerd van de pottenbakker.
‘Sale Albarn Macarius. Vrienden voor altijd,’ schrijft hij.
De woorden blijven een hele tijd staan. Er valt geen nieuwe sneeuw. Het is wel nog koud. De mensen zitten in hun huizen. Dichtbij de haard. Iedere dag wordt het eerder licht en later donker. De stok van de zonnewijzer steekt uit de sneeuw. Na dagen van grijze luchten schijnt de zon. De schaduw van de stok valt op de sneeuw. Water druppelt van het dak omlaag. De sneeuw smelt. Alleen overdag. ‘s Nachts vriest het. De woorden van Albarn in de sneeuw gaan langzaam weg. Verdrinken in een plas water.
Bij het Lichtbaken slepen de slaven weer met stenen. Na een lange tijd kunnen ze weer bouwen aan de muren. Arista staat naast Macarius. De handen rusten op de buik. Macarius legt ook een hand op haar buik.
‘In de zomer zijn de muren klaar. Kan het dak erop. Voor de volgende winter wonen wij in ons huis.’
Ze kijkt hem aan.
‘Met z’n drieën.’
Samen lopen ze naar de herberg. De vrouwen van de slavenfamilies poetsen de herberg. De winterstof vegen ze naar buiten. In de winter waren er niet veel gasten. Op de weg komen weer handelaren voorbij. In het dorp bouwen ze hun kramen op. Arista zit op de bank voor de herberg. Ze rust uit. Binnenkort zal hun kind geboren worden. Voelt trappelen in haar buik. Macarius loopt naar de bouw. Heeft het papier met de tekening van het huis in zijn hand. De slaven werken hard. Hoe eerder het huis klaar is, des te eerder wordt de nieuwe schuur gebouwd. En dan hun huizen. Erensius ploegt het land. Met de os gaat het snel. Maar het land is ook groter. Hij schiet goed op. Ook al zijn er regendagen. De zon schijnt warmer. Dat is goed voor de groei van de graanplantjes. Het zaad spruit uit de aarde. Met veel plezier kijkt Erensius naar de akker. De sprieten worden stengels. Ze wuiven in de wind.
Macarius staat bij de deur van de herberg. Een hand boven de ogen.
‘Erensius!’
‘Ik kom,’ roept Erensius.
‘Erensius, Arista ligt in bed. Ze voelt weeën. De vroedvrouw moet komen.’
‘Ik stuur een slaaf, Macarius. Met de ezelskar naar het dorp.’
Hij loopt naar de bouw en roept een van de slaven.
‘Ga in het dorp de vroedvrouw halen. Met de ezelskar. Zo snel mogelijk.’
Hij spreidt de armen omhoog.
‘Juno, Godin van bevallingen laat de slaaf vliegen. Mijn dochter gaat bevallen. Mijn kleinkind wordt geboren. Juno help.’
De slaaf tikt de ezel met een takje op de rug. Het dier draaft omlaag richting het dorp. De vroedvrouw loopt over het plein. Ze hoort de slaaf roepen en op de deur kloppen van haar huis.
‘Ik kom eraan. Kalm maar.’
‘Snel, u moet komen. Naar het Lichtbaken. Arista heeft weeën.’
Sale helpt zijn vader. De smid beslaat voor de smidse een paard met een nieuw hoefijzer. Ze horen de slaaf roepen.
‘Dit moet ik Albarn vertellen. Het kind van Arista en Macarius wordt geboren.’
Albarn praat voor het huis met een handelaar. Hij heeft net een hele vracht kruiken en vazen verkocht.
‘Albarn! Arista. Het is zo ver. Een slaaf heeft de vroedvrouw gehaald.’
De pottenbakker brengt kommen naar de oven.
‘Albarn. Je moet naar huis. Snel.’
Hij zet de kommen in de oven. Steekt zijn handen in de lucht.
‘Juno. Schenk Arista een kind. Een kind voor het leven.’
Albarn rent over het plein. Maar dat kan hij niet de hele weg volhouden. Bergop naar de lichttoren loopt hij met kleine stapjes. Daarna met grote passen. Af en toe draaft hij. Het laatste stuk naar het Lichtbaken holt hij. Buiten adem komt hij de binnenplaats van de herberg op. Erensius en Macarius zitten op de bank. De slavenvrouwen zijn ook buiten. Ze zingen een lied. Ze vragen Juno om hulp. Een slavenvrouw is binnen. Ze helpt de vroedvrouw. Arista zit op de baarstoel.
Albarn ploft op de bank. Zweet druppelt langs zijn gezicht. Hijgt een tijd na. Macarius staat op. Loopt heen en weer. De slavenvrouwen zingen nog steeds. Hetzelfde lied. Tot binnen de stem van de vroedvrouw klinkt.
‘Macarius!’
Hij rent naar binnen. Arista ligt in bed. Het kindje tegen zich aan.
‘Macarius, een jongen.’
Hij buigt zich voorover. Zoent de jongen.
‘Welkom, onze zoon.’
Zoent Arista.
‘Je hebt mij een zoon geschonken.’
Arista geeft de jongen aan Macarius.
‘Macarius. Zullen we hem Macarius noemen?’
Voorzichtig houdt hij hem vast.
‘Macarius.’
Hij wacht even.
‘Macarius Julius?’
‘Jouw naam en die van je vader,’ fluistert Arista.
Macarius legt de kleine Macarius naast Arista in het bed. Hij gaat naast haar zitten. Op de rand van het bed. Erensius komt binnen. Hij knielt neer bij het bed. Arista steekt een hand naar hem uit.
‘Een zoon, vader. Macarius Julius.’
Hij zoent haar hand. Albarn staat achter hem. Macarius wenkt hem.
‘Kom kijken. Je bent oom.’
Albarn pakt het handje vast. Streelt het zachte huidje. Af en toe maakt de kleine Macarius de oogjes open. Erensius gaat naar buiten. Zakt weer op de knieën.
‘Dank Juno.’
De slavenvrouwen kijken nieuwsgierig naar binnen. Macarius komt ze halen. Met tranen in de ogen kijken ze naar het jongetje. De vroedvrouw tilt de kleine Macarius op.
Ze legt hem aan de borst van Arista. Albarn gaat naar buiten. Het liefste zou hij naar het dorp willen rennen om het grote nieuws te vertellen. Maar vanavond blijft hij nog in het Lichtbaken. De soldaten van de Lichtberg sturen het bericht rond.
‘Er is een zoon geboren.’
Ze beklinken het met wijn. Ook op de lichttoren worden de bekers met wijn vol geschonken.
De kleine Macarius drinkt goed. Arista is vermoeid. Ze ziet bleek. De vroedvrouw verzorgt haar. Ze zal een tijd in het Lichtbaken blijven. Albarn gaat terug naar het dorp. Macarius gaat met hem mee.
In het dorp klappen de mensen. Ze zijn blij voor hem. Arista en Macarius zijn geliefd. Bij de kraam van de sieradenhandelaar koopt Macarius voor zijn zoon een bulla. Een amulet met geneeskrachtige kruiden. Het is een bolle ronde schijf. Hangt aan een touwtje. Hij zoekt een bulla van goud uit.
Thuis laat hij Arista de bulla zien.
‘Op de negende dag hang ik Macarius Julius de bulla om. Hij zal het sieraad dragen tot hij vijftien jaar is. Volwassen is.’
Arista drukt de bulla tegen haar lippen.
‘Gelukbrenger,’ fluistert ze.
Macarius streelt haar bleke gezicht.
‘Een gelukkige tijd Arista. Samen hier in het Lichtbaken. Straks in onze Villa Altitudo.’
Hij zoent haar en Macarius Julius.
‘De negende dag kom ik terug.’
Macarius gaat naar het Castellum. Bij de Villa Altitudo blijft hij staan. De slaven werken goed door. De timmerman komt naar Macarius toe.
‘Het dak kan er bijna op.’
Hij kijkt naar de lucht.
‘De weergoden zijn ons goed gezind.’
Macarius houdt een hand boven de ogen tegen de zonneschijn. Kijkt naar de Villa.
‘Op de negende dag van mijn zoon kom ik terug. Ik kan een tijd blijven. Lignarus, dan help ik jullie.’
De stem van Erensius klinkt. Hij staat op een ladder en zwaait. Macarius steekt zijn hand op. Hij loopt verder op de grote weg.
Bij het Mithras tempeltje buigt hij en fluistert: ‘Dies lustricus. Bulla. Gelukbrenger.’
In het dorp ziet Albarn hem voorbij komen.
‘Macarius, terug naar het Castellum?’
‘Ja, ik heb nu een opdracht voor de grote weg.’
‘Pas maar op. Vanmorgen is een handelaar overvallen. Hij kwam over de brug. Zijn hand en arm bloedden flink. Gestoken met messen. Nog maar net heeft hij zich kunnen redden. ‘
‘De laatste tijd zijn er struikrovers. Op het Castellum hebben ze ervoor gewaarschuwd. Morgen moet ik richting Juliacum. Tien soldaten gaan met me mee. Hoe is het met die man?‘
Albarn trekt zijn schouders op.
‘Weet ik niet. Een man van de paardenstatio, Statio Equo Alba, heeft hem meegenomen.’
Macarius geeft een knipoog en loopt naar de brug. In het Castellum hebben ze het verhaal van de overval ook gehoord. Macarius en zijn soldaten zullen morgen op hun hoede zijn. Een van de mannen is de zoon van de scriptor. Aurelius. Aandachtig luistert hij naar het verhaal van Macarius. Over Britannia en Hispania. De Keizer Hadrianus. Aurelius wil ook scriptor worden net als zijn vader. Bij het volgende verlof van Macarius mag hij mee. Naar de Altitudo.
In alle vroegte vertrekken de mannen. Aurelius loopt naast Macarius. Het is nog fris. Dauw hangt over het land. Ze hebben de mantels om hun schouders geslagen. Een uur lopen over de grote weg. Dan zullen ze op de plek zijn, waar ze gaan werken. De zon stijgt langzaam boven de horizon. Een schreeuw klinkt. Steeds luider. Meer stemmen. De soldaten lopen in de richting van het geluid. In de ene hand de speer en in de andere het schild. Macarius trekt zijn zwaard. Langs de weg staat een ezelskar. Twee mannen liggen er naast. Hun hoofden vol bloed. In de struiken naast de weg horen ze geritsel. De soldaten springen erop af. Ze gooien speren. Tegen de schilden vliegen pijlen. De rovers vluchten. Enkele zijn gewond. Op de grond is een bloedspoor te zien. Macarius knielt bij de twee mannen naast de ezelskar. Een man ademt niet meer. De andere beweegt zijn lippen. Bloed druppelt uit zijn mond. Macarius laat hem een slok drinken. Het helpt niet meer. Ook deze man sterft. Uit de struiken komt een soldaat. Hij houdt zijn hals vast. Een pijl steekt in zijn nek. Kreunend valt hij op de grond. Macarius rent naar hem toe. Hij schreeuwt.
‘Aurelius!’
Aurelius kreunt. Kijkt Macarius aan. Zijn ogen wijd open. Staren recht vooruit. Macarius wrijft met een hand over zijn ogen. De soldaten leggen Aurelius op de ezelskar. Zijn ogen gesloten. Naast hem de twee mannen. De soldaten zijn bedroefd en woedend. In het Castellum drukt de scriptor het dode lichaam van zijn zoon tegen zich aan. De commandant stuurt nog meer groepen soldaten de grote weg op. Dag en nacht zijn er nu soldaten op de weg. Die bende willen ze opsporen.
Voorlopig is het rustig. Er zijn nu meer reizigers onderweg. De negende dag gaat Macarius op verlof naar de Altitudo. Naar de vreugde van zijn Macarius Julius en Arista. Achter zich de droefenis om het verlies van Aurelius. Hij had zijn reisgezel kunnen zijn. Vlak voor zijn vertrek komt op het Castellum een bericht van de grote weg. De rovers zijn gesneuveld in een gevecht met een groep soldaten. De scriptor schrijft op de muur van zijn woning: iustitia, gerechtigheid.
Macarius loopt flink door. Er valt een fijne regen. De Villa Valluma ligt achter hem. Langs het Mithras tempeltje. Het dak van de Villa Altitudo ziet hij al. De rode dakpannen.
‘We zitten droog,’ roept hij naar de werklui.
Regendruppels veegt hij uit zijn gezicht. Even blijft hij bij de Villa staan. Dan loopt hij door. Eerst naar de herberg. Arista zit op een stoel naast haar bed. Macarius Julius in haar armen. Macarius komt binnen.
‘Dies lustricus.’
Arista lacht. Ze is nog bleek. Vandaag kan ze voor het eerst uit bed. Ze wijst met haar hoofd naar de tafel.
‘Ik wist dat je zou komen. De bulla ligt al klaar.’
Macarius pakt de bulla.
‘Dies lustricus,’ zegt hij nog eens.
Hij hangt Macarius Julius de bulla om. Zoent de lippen van Arista.
‘Macarius, het dak is op de Villa.’
‘Ik heb het gezien. We zitten droog. In de zomer kunnen we er wonen.’
Na de middagmaaltijd gaat hij naar de Villa. Erensius komt van het veld achter de herberg.
‘We hebben er een veld bij. Naast de Villa.’
‘Erensius, daar is plaats voor de slavenwoningen. Na de verhuizing kunnen we daar aan beginnen.’
Drie dagen blijft Macarius op de Altitudo. Om de slaven en de timmerlui te helpen. En vooral om dichtbij Arista en Macarius Julius te zijn.
In de zomer is een stuk van de Villa klaar. Kamers en keuken. De slaven bouwen hun eigen woning. Op het nieuwe veld zaait Erensius graan. Bij ieder verlof helpt Macarius hem mee op de twee velden. Ze hebben nu meer graan. Handelaren nemen karrenvol mee. Aan de andere kant van de herberg ligt een derde veld. Voor groente en fruit.
De slaven wonen in hun huis. Macarius Julius groeit op. Hij is zeven jaar en helpt mee op het veld. Zijn broertje Maximus wordt geboren. Macarius tekent nieuwe kamers bij de Villa. Tot AUC 891 is hij officier op het Castellum. Dan krijgt hij zijn Honesta Missio, het pensioen. Nu heeft hij alle tijd voor de Villa. Trots laat hij Arista, Macarius Julius en Maximus zijn militaire diploma zien. Een bronzen plaat. Woorden zijn erin gegraveerd. Macarius leest het voor.
‘Keizer Hadrianus heeft aan de troepen onder commando van de gouverneur Lutius Attius Macro eervol ontslag verleend en aan de hieronder vermelde soldaten en hun nakomelingen burgerrecht gegeven. Evenals huwelijkstoestemming.’
Zijn kinderen en Arista zijn nu Romeinse burgers. Macarius tilt Arista op.
‘We mogen trouwen. Nu zijn we een Romeinse familie.’
Maximus springt bij Macarius Julius op de rug. Houdt zich bij hem aan de schouders vast.
‘Feest. We gaan feest vieren.’
Macarius Julius draait rond.
‘Nu kan ik ook Legionair worden. In het leger van Hadrianus. Net als jij pap. Agrimensor worden.’
Maximus springt op de grond.
‘Mam, wanneer is het feest?’
Arista kijkt Macarius aan.
‘Het Lichtfeest, Macarius.’
Hij drukt haar tegen zich aan.
‘Jij bent mijn licht.’
Dan kijkt Macarius haar verbaasd aan.
‘Lichtfeest? De zon staat nog zo hoog. Moeten we een hele tijd wachten.’
Arista legt de handen op haar schouders.
‘Ik moet mijn tunica nog weven. Het kleed voor het trouwfeest.’
Macarius strijkt door haar haren.
‘Wij trouwen bij het oogstfeest. Dan bloeien nog bloemen voor in je haren. Bloemen in je vlechten. ‘
Ze zoenen elkaar.
‘Jij bent de mooiste bruid.’
‘Jij mijn bruidegom. Samen in ons huis. Ons bundelhuis. Gevlochten korenstengels .’
Op de velden groeit het graan goed. Kleurt geel in de zon. De volle korenaren wuiven in de wind. Erensius is blij met de oogst. Het oogstfeest is bijzonder dit jaar. Juist nu Arista en Macarius gaan trouwen. De herberg is versierd met korenschoven en veldbloemen. De deur gaat open. Arista komt naar buiten. Aan de hand van Erensius. De tunica reikt tot haar voeten. Om haar middel een wollen koord met knopen. Nodus Herculaneus. De knopen van de God Hercules beschermen haar. Alleen Macarius mag ze losmaken. Op haar hoofd een flammeum. Een oranje sluier. Om haar hals het sieraad van Albarn. De slavenvrouwen hebben geholpen bij het kleden. De haren gevlochten in zes strengen. Sex crines. Op haar achterhoofd gebonden met linten. Samen met Macarius Julius en Maximus heeft ze langs de velden bloemen en geneeskrachtige kruiden geplukt. Ze heeft er een krans mee gevlochten voor op haar hoofd. Ook Macarius draagt een bloemenkroon. Hij staat voor de deur. Gekleed in zijn mooiste toga. Erensius geeft de hand van Arista aan Macarius. Het bruidspaar houdt elkaars rechterhand vast. Een ambtenaar van het Castellum leest de tabulae nuptiales, de huwelijksvoorwaarden voor. Macarius kijkt Arista aan.
‘Quando tu Gaia, ego Gaius.’
Arista herhaalt zijn woorden, wanneer jij Gaius bent, ben ik Gaia. Namen van geluk. De gasten staan in een kring. Zij zijn de getuigen. De slavenvrouwen delen koek uit. Een offer aan de God Jupiter. Samen gaan ze naar de Villa Altitudo. Albarn loopt in de bruilofsstoet voorop. Hij draagt een toorts. Aangestoken in de haard van de herberg. Brengt het vuur naar de haard van de Villa. Macarius Julius en Maximus lopen naast hem. Ze strooien noten voor een leven rijk aan vruchten. Arista heeft de drempel ingesmeerd met olie, vet en wol. Tekens van een goede huisvrouw en welvaart. Macarius tilt Arista in zijn armen. Draagt haar over de drempel. De toorts van Albarn geeft Macarius aan Arista. Zij steekt de haard aan.
‘Een vuur om te warmen, te koken. Een vuur van liefde.’
Arista gooit de toorts in de lucht. Een slaaf vangt de toorts. Het brengt hem geluk. In de schaal van Albarn giet Macarius water.
‘Voor jou Arista, mijn vrouw.’
Hij geeft haar de schaal met water en de sleutels van de Villa. Arista de vrouw des huizes. Buiten klinkt het geluid van een lier. De scriptor van het Castellum zingt een feestlied. Arista en Macarius dansen naar buiten. In een kring samen met Macarius Julius, Maximus, Albarn en Erensius. De gasten klappen. Erensius steekt de armen in de lucht.
‘Numen, schenk hun levenskracht. Arista en Macarius.’
In de zonsondergang gaan de gasten naar huis. Ze zijn vrolijk. Arista brengt Macarius Julius en Maximus naar bed. Macarius zit in de binnenplaats, het Atrium. De bloemenkronen liggen op een zuiltje. Arista komt naast hem zitten. Hij legt een arm om haar.
‘Onze Villa. Onze korenschoof.’
Ze gaan naar het bruidsbed. De bloemenkransen in de schemer. Morgen brengen ze de kransen naar het Mithras tempeltje. De bloemen zullen er verwelken. De zaden bloeien.
De volgende morgen stormen Macarius Julius en Maximus de slaapkamer van Arista en Macarius binnen. Maximus springt op het bed.
‘Papa, blijf je nu altijd bij ons?’
‘Ja, ik hoef niet meer naar het Castellum.’
Macarius Julius zit op de rand van het bed.
‘Ga je ook naar de Mansio. Naar opa Erensius? We gaan fruit plukken.’
Macarius rekt zich uit.
‘Ik ga het veld hier achter de Villa omploegen.’
Arista drukt Maximus tegen zich aan.
‘En ik ga heerlijk voor jullie koken.’
Na het ontbijt lopen de jongens naar de herberg. Dichterbij de herberg, rennen ze. Over de dorsvloer loopt een slaaf met een ezel aan de hand. De hoeven trappelen de korrels uit de aren. Ernaast ligt een hoge berg stro. Macarius Julius en Maximus klimmen er op. De voeten zakken in het stro. Met de handen trekken ze zich zelf omhoog in de stapel. Ze lachen van plezier. Maximus springt boven op Macarius Julius. Nu zakken ze helemaal weg in het stro. Macarius komt ook bij de herberg. Hij gaat naar de schuur om de os en de ploeg te halen. Erensius komt binnen. Hij lacht.
‘Goed geslapen?’
‘Ja, na dat prachtige feest. Kom je straks bij ons eten? Arista kookt iets lekkers vandaag.’
‘Vanmorgen zijn gasten uit de Mansio vertrokken. Komen vandaag geen nieuwe, dan kom ik.’
‘De jongens zijn ook hier. Ze gaan fruit plukken.’
‘Ik heb ze niet gezien.‘
‘Hoe kan dat? Ze zijn voor mij uitgelopen.’
Macarius loopt het erf op.
‘Macarius Julius, Maximus!’
Hij hoort ze niet. Erensius roept ook de namen van de jongens. Macarius loopt naar het veld met de fruitbomen. Daar zijn ze niet. Hij rent terug naar de Villa. Arista schrikt.
‘De jongens zijn vóór jou vertrokken. Ze moeten bij de Mansio zijn.’
Samen lopen ze terug. Hun gezichten bezorgd. Erensius heeft slaven bij zich geroepen. Ze verspreiden zich over de velden achter de Mansio en de Villa. De namen van de jongens klinken in alle toonaarden. De slaaf bij de dorsvloer hoort het geroep. Hij zwaait naar zijn meester, Erensius.
‘Dominus, de jongens speelden bij de stroberg.’
Erensius rent ernaar toe.
‘Roep iedereen. We moeten in het stro zoeken.’
Met beide handen graaft hij in de stroberg. Macarius en Arista komen aanrennen. Buiten adem. Ze graven. Arista met tranen in de ogen.
‘Macarius Julius. Maximus. Bij Mithras laat ze leven.’
Ze ziet tussen het stro een stukje witte stof. Voorzichtig schuift ze stengels uit elkaar. Een kleine hand.
‘Macarius, hier. Hier is Maximus.’
Hij steekt de armen in het stro. Pakt Maximus vast. Erensius en de slaven graven het stro weg. Maximus huilt. Ze zien ook Macarius Julius. Hij heeft de ogen dicht. De jongens houden elkaars handen vast. Arista wrijft over de wangen van Macarius Julius. Hij doet de ogen een beetje open.
‘Macarius Julius. Mijn jongen.’
Hij kijkt Arista aan.
‘Mam, we zijn zo bang.’
‘Nu niet meer. Ik ben bij je.’
Erensius en Macarius tillen de jongens uit het stro. De slaven lachen en klappen. Een van de vrouwen brengt een kan met water. Arista wast de gezichten van de jongens. Ze kijken niet meer benauwd. Drinken met flinke slokken een beker leeg. Erensius steekt zijn armen in de lucht.
‘Godendank.’
Macarius Julius en Maximus gaan met opa naar de fruitbomen. Appels en peren plukken. Manden vol.
In de herfst zijn de schuren goed gevuld met fruit en graan. Eten genoeg voor de wintertijd. Op de velden is geen werk meer.
Macarius zit in de Villa aan de tafel. Hij maakt een tekening voor een Villa in Coriovallum. Er wordt op de deur geklopt. Arista doet open. Een koerier van het Castellum met een brief voor Macarius. Hij leest en kijkt Arista met grote ogen aan.
‘Hadrianus… Keizer Hadrianus.’
‘Wat is met Keizer Hadrianus?’
Macarius leest de brief aarzelend voor.
‘Publius Aelius Traianus Hadrianus Augustus is overleden. Romeins Keizer van AUC 870 tot 874.’
Hij loopt naar het raam.
‘Mijn Keizer.’
Hoog op het paard. Op weg naar Britannia. Naar de muur. De brief in Colonia. Zijn Keizer, bode van cultuur en rust in zijn Rijk. Zijn Keizer met baard, Hellenist.
Macarius draait zich om.
‘Door hem ben ik agrimensor en scriptor geworden. Heb ik jou ontmoet, Arista.’
‘Ben ik Romeins burger geworden,’ zegt ze.
Macarius gaat weer aan de tafel zitten.
‘Ik schrijf een brief aan mijn vader. Het verdriet om onze Keizer Hadrianus. Morgen breng ik de brief naar de grote Statio in Coriovallum. Om de twee dagen vertrekken koeriers van de Limes naar Ulpia Noviomagus. Vandaar westwaarts naar Britannia.’
In de regen rijdt Macarius met de ezelskar naar Heerlen. Morgen vertrekken koeriers van de grens naar Nijmegen. Onderweg naar Vindolanda.
In de wintertijd zitten ze vaak aan tafel. Macarius leert zijn zonen nieuwe letters. Samen schrijven ze een brief aan de opa in Britannia.
‘Als ik groot ben, breng ik zelf de brief naar opa Julius,’ zegt Macarius Julius.
Arista legt haar hand op de tafel.
‘Dat duurt nog wel een tijdje. We kunnen nog even samen aan deze tafel zitten.’
Macarius lacht.
‘Plaats genoeg.’
Hij legt zijn hand op de hand van Arista.
‘Ja, plaats genoeg,’ zegt ze hem na.
Met z’n vieren aan de tafel.
In het voorjaar van AUC 893 legt Arista weer haar hand op de tafel.
‘Plaats genoeg.’
De andere hand op haar buik.
Macarius slaat zijn armen om haar heen.
‘Arista! Een herfstkind!’
Na de oogsttijd vieren ze in de Villa Altitudo het geboortefeest van Ernest Salvius. Hun derde zoon. Macarius Julius en Maximus kijken met grote ogen naar hun broertje. Om de beurt mogen ze hem vasthouden. Maximus knuffelt zijn moeder. Arista maakt even haar ogen open. Lachen kan ze niet. Ze is te moe. Ook de dagen erna.
Al die tijd is de vroedvrouw in huis. Arista is niet sterk genoeg om op te staan. Ze verzwakt steeds meer. De kleine drinkt nog altijd goed bij zijn moeder.
Op de morgen van de negende dag pakt Macarius de bulla.
‘Dies lustricus. De negende dag, onze zoon Ernest Salvius.’
Hij hangt hem het touwtje met het sieraad om.
‘Tot je vijftiende zul je de bulla dragen. Zal de bulla je beschermen.’
Langs een wang van Arista rolt een traan.
‘Je huilt Arista.’
Haar stem is niet meer zo krachtig.
‘Macarius. Ik heb je de derde zoon geschonken. Negen dagen zijn we samen bij hem geweest. Bij jou is hij in goede handen. Ik ben zijn bulla.’
‘Arista. Jij bent zijn moeder. Je bent mijn vrouw. Altijd Gaia.’
Macarius verheft zijn stem. De vroedvrouw komt binnen. Hij kijkt haar vertwijfeld aan. Ze heeft een kommetje met een drank van geneeskrachtige kruiden in de handen. Arista drinkt een slokje. De vroedvrouw dept met een doek het zweet van haar voorhoofd. De lippen van Arista bewegen. Macarius buigt zich voorover. Arista fluistert.
‘Ik hou van je Macarius.’
Macarius drukt zijn mond tegen de lippen van Arista.
‘Ik hou van je.’
Hij pakt de kleine Ernest Salvius uit zijn bedje. Legt hem in haar armen.
‘Mijn kleine Ernest Salvius. Lieve Ernest Salvius.’
Ze sluit haar ogen. Haar adem streelt de kleine Ernest Salvius en Macarius. Nog een keer. Het is stil in de kamer. Eindeloos. Macarius tilt zijn zoontje op. Draagt hem in de armen naar buiten.
‘Arista.’
Naar het veld achter de Villa.
‘Arista.’
Macarius Julius en Maximus plukken aan de rand van het veld met een slaaf kruiden voor Arista. Macarius loopt naar ze toe. Maximus ziet hem met het broertje in de armen.
‘Pappa.’
Hij rent naar hem toe.
‘Ernest Salvius.’
Macarius kijkt Maximus aan.
‘Mamma.’
‘Waar is mamma?’
Ook Macarius Julius komt naar hem toe. Macarius zegt het nog eens.
‘Mamma.’
Even zwijgt hij.
‘Mamma is ziek. Zo ziek. Zal altijd slapen. Nooit meer wakker worden.’
Macarius Julius grijpt zijn vader vast.
‘Pappa, dat kan niet. Mamma moet bij ons blijven. Altijd bij ons blijven.’
Hij huilt. Ook Maximus. Het huilen wordt schreeuwen. De slaaf houdt de bos kruiden voor zich. Hij is geschrokken. Macarius kijkt hem aan.
‘Erensius, ga Erensius halen.’
Zijn stem is gebroken. De slaaf rent naar de herberg. Macarius gaat naar
de Villa. De kinderen lopen mee. Ze houden hem vast. Arista ligt op haar rug. De ogen gesloten. Haar mond een beetje open. De kinderen snikken. Ze pakken haar vast.
‘Mamma.’
De kleine Ernest Salvius huilt zacht. De vroedvrouw staat in de kamer.
‘Ik zal hem drinken geven. Hij heeft dorst.’
De slaaf heeft het Erensius verteld. Met grote ogen van schrik. Trillende stem.
‘Ze zal altijd slapen.’
Erensius rent en strompelt. Bij de deur van de slaapkamer blijft hij staan.
‘Arista. Wat is met Arista?’
Macarius staat met zijn mond open. Erensius rent weer naar buiten. Naar het veld. In de zomer groeiden hier de korenaren. Ze wiegden in de wind. Nu de witte haren van Erensius. Strak kijkt hij uit over het veld. Tranen rollen in de baard.
‘Arista.’
Hij roept het zacht. Dan hard. Steeds harder.
‘Arista, mijn kind.’
Hij valt op de knieën.
‘Juno waar ben je nu? Mijn vrouw stierf bij de geboorte van Albarn. En nu Arista bij haar zoon.’
Hij snikt. Macarius komt naar hem toe. Tilt hem op.
‘Erensius. Ze zal goed voor ons zorgen.’
De slaven zitten voor de deur van de Villa. Op de grond. Ze zingen een lied. Een droevig lied. Macarius kijkt een van de slaven aan. Hij knikt. De slaaf begrijpt Macarius. Met de ezelskar rijdt hij naar het dorp. Brenger van het doodsbericht. Albarn ziet de slaaf aankomen. Zijn somber gezicht maakt hem bang. De slaaf schudt met zijn hoofd.
‘Arista.’
Meer hoeft hij niet te zeggen. Albarn rent naar binnen. Pakt zijn schrijfstok.
‘Net als mijn moeder is Arista gestorven bij de geboorte van haar kind.’
Hij slaat met de stok op de tafel. Zwaait ermee in het rond. Steekt.
De pottenbakker schrikt.
‘Albarn. Het is geen zwaard. Het is een schrijfstok.’
‘Schrijfstok? Ik wil vechten. Ik ben kwaad.’
’Je bent niet kwaad. Je bent verdrietig.’
Albarn snikt. Zakt op de grond naast de tafel.
‘Mijn zus. Arista, mijn lieve zus.’
‘Schrijf het op, Albarn. Het verhaal van je zus.’
De slaaf rijdt terug. Over het plein klinkt zijn lied. Een klaaglied.
‘Arista is onderweg naar het dodenrijk.’
De mensen in het dorp schrikken. Ze zijn bedroefd. De timmerman maakt een draagkist voor het lichaam van Arista. Albarn en de pottenbakker schilderen er bloemen op. Zomerbloemen. Ze droeg ze in haar vlecht. Ook Sale tekent een bloemetje. De draagkist zetten ze op een paardenkar. Samen brengen ze de kist naar het Lichtbaken. Alle mensen van het dorp gaan mee. Ook soldaten uit het Castellum. De donkere soldaat van de lichttoren loopt voorop. Ze zwijgen. Een stille tocht. De houten wielen ratelen. Albarn loopt gebogen. Stappen en passen over de weg. Nu de weg naar Arista. De weg naar het dodenrijk. In de Villa leggen ze Arista in de open draagkist. Het sieraad van Albarn in haar handen. Bloemen in de vlecht. Om haar lichaam heen is een dun wit kleed gewikkeld. Macarius legt korenaren op Arista. Zijn stem klinkt luid.
‘Korenaren zijn ons huis. Nog groen. De nieuwe oogst komt. Graan voor het eeuwige brood.’
De slavenvrouwen dragen bloemenkransen op het hoofd. Ze strooien bloemen over de weg. Macarius, Erensius, Albarn, Sale, de pottenbakker en de smid dragen de kist. De soldaten van de Lichtberg en de lichttoren gaan voorop. De anderen lopen achter Arista. Naar de Brandberg. Een hoge brandstapel naast de Lichtberg. De mannen tillen de kist op de houtstapel. Macarius, Macarius Julius en Maximus strooien graankorrels en bloemenzaad op het hout. Erensius legt munten voor de veerman op de ogen van Arista.
‘Munten voor de oversteek naar het dodenrijk. Veerman breng Arista in de veilige haven van de Hades.’
Met een toorts steekt Erensius het vuur aan. Vlammen laaien op in een zachte wind. Arista vuur van liefde. Afscheid in rook.
‘Bij de Goden,’ zingen de slaven.
Een enkele neuriet. De donkere soldaat klapt zacht op het ritme mee. Steeds meer stemmen klinken. Ze zingen. Zo gaan ze terug. Bij het Lichtbaken klinkt een feestlied. Macarius neemt Ernest Salvius in zijn armen. Loopt een stuk over de weg. Macarius Julius en Maximus houden hem bij zijn toga vast. Over de Altitudo waait een warme wind.
‘Mama leeft,’ fluistert hij.
Hij kijkt uit over het groene land. In de gloed van de ondergaande zon. De bossen tekenen zich zwart af. Macarius proeft de rode stof van Narbo. Het familiegraf. De begrafenis van zijn zus. De urn van zijn moeder.
Een traan valt op de weg. Smelt in herinneringen. De weg droeg hun voetstappen. Arista en Macarius. Hij gaat terug. Naar hun huis. Samen met Macarius Julius, Maximus en Ernest Salvius. Onder een rood dak.
In het dorp is weer bedrijvigheid. Droefheid wordt dag na dag dankbare herinnering. Aan de liefdevolle Arista. Albarn en de pottenbakker maken een beeld. Arista in klei. Geboren uit de grond. Een vlecht wit als het maanlicht. Bloemen in het haar. Korenstengels in de hand.
Negen dagen na de uitvaart trekt een stoet uit het dorp naar de Villa Altitudo. Voor het dodenmaal. Op een kar ligt het beeld van Arista. De ogen van Macarius stralen.
‘Arista is de dood voorbij.’
Samen met Erensius zet hij het beeld naast de deur.
‘Ze zal over ons waken.’
De gasten zoenen een voor een het beeld.
In de avondzon gaan ze weer terug naar het dorp. De soldaten zingen een lied uit hun land. Op de Lichtberg en lichttoren branden de vuren. Albarn staat bij de rivier. Hij schrijft met de stok.
‘Arista, het is goed zo. SAM.’
De stok steekt hij in de grond. In het huis van de pottenbakker gaat hij aan tafel zitten. Een olielamp brandt. Met pen schrijft hij op papier. De eerste letters van een geschiedenis.
‘De grote weg.’
Het verhaal van Macarius Salvius Seneca. Romeins officier. Agrimensor en scriptor.
Hij bouwde op het veld naast de Villa Altitudo het grafmonument van Arista. In de buurt van de Tumulus, de grafheuvel van haar moeder. Zijn zonen groeiden op. Macarius Julius leerde van zijn vader schrijven en land meten. Bezocht graag zijn oom Albarn. Figulus in het dorp. Over de grote weg naar de rivier. De weg van de Romeinen. Van zijn vader en moeder. Zijn opa en oma. De weg van zijn kinderen. Zijn weg. Zoon van een Romein en een moeder uit de Mansio op de Altitudo. Een weg van eeuwen. Nieuwe volkeren. Door het land van zijn opa Erensius. Die rust bij zijn vrouw.
In AUC 902 verkoopt Macarius de Villa Altitudo. Hij verhuist met Maximus en Ernest Salvius naar het dorp. Ze wonen bij Macarius Julius en zijn gezin. Hij heeft een boerderij met graanvelden.
Macarius Salvius Seneca wordt 74 jaar. In de herfst van AUC 927 is zijn crematie. Bijgezet in de Tumulus aan het dorp. Hij rust in de grond. Net als Arista. Macarius leeft voort in het dorp. Vriendelijk en hulpvaardig. Een bewonderaar van Hadrianus. Rust en vredebrenger.
Albarn doopt de pen in de inkt. Letters in jaren. Verhaal van eeuwen.